33280 |
boon, algemeen |
bonen:
bōǝnǝ (L210p Venray),
boon:
boeën (L210p Venray),
bōǝn (L210p Venray)
|
boon || Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5, I-7
|
18698 |
boordenknoopje |
boordenknoopje:
boordeknöpke (L210p Venray)
|
boordeknoopje [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32422 |
boordmes |
oude opsnijder:
aldǝ ǫpsnējǝr (L210p Venray)
|
Klompenmakersmes met ongeveer de vorm van een scheermes, dat wordt gebruikt om de scherpe kant aan de binnenrand van de klompopening af te snijden. Het wordt vaak gemaakt uit een oud, opvouwbaar scheermes. Zie ook afb. 250. [N 97, 125; A 29a, 15a-c; monogr.]
II-12
|
31422 |
booromslag |
boorzwengel:
bǭrsweŋǝl (L210p Venray)
|
Een C-vormige houten of metalen kruk waarmee bij de omslagboor een draaiende beweging aan het boorijzer wordt gegeven. Aan de bovenzijde is een leunknop aangebracht waarmee men tijdens het boren met de hand of met de borst druk kan uitoefenen op het boorijzer. Zie ook afb. 81 en het lemma ɛbooromslagɛ in Wld II.11, pag. 84. De omslagboor wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De klompenmaker boort er bijvoorbeeld koppelgaatjes mee in klompen. Zie voor de woordtypen boordrouw en borendrouw uit respectievelijk Kerkrade e.o. (Q 121) en Montzen (Q 253) ook RhWb (I), kol. 1437, s.v. Drau, ø̄das Gestell am Handbohrer, das den eingesetzten Bohrer dreht, Bohrwinde Drehbügelø̄.' [N 33, 133; N 53, 161a; N 97, 110a; A 29a, 14a-14b; monogr.]
II-12
|
18863 |
boos |
kwaad:
kwaod (L210p Venray),
kwoad (L210p Venray, ...
L210p Venray),
nut:
cf. Weijnen Etymologisch Dialectwoordenboek p. 137 s.v. "nut"= lelijk, slecht, boos (n.Limb.)
nut (L210p Venray)
|
01; kwaad [SGV (1914)] || boos || boos, kwaad ten gevolge van een belediging [kwaad, boos, vuil] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21178 |
boot(je) |
boot(je):
boêêt (L210p Venray),
en bötje (L210p Venray)
|
een klein open vaartuig met riemen of zeil voortbewogen [boot, schuit] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19600 |
bord |
bord:
boͅrt (L210p Venray),
telder:
teldər (L210p Venray),
soms
telder (L210p Venray)
|
bord [Roukens 03 (1937)], [Weijnen BN 06 (1939)] || bord om van te eten [Van Ginneken NE]
III-2-1
|
21302 |
borg |
borg:
borg (L210p Venray),
bø͂ͅrg (L210p Venray)
|
borg [SGV (1914)]
III-3-1
|
20563 |
borrel |
borrel:
borrel (L210p Venray),
drupje:
dröpke (L210p Venray),
Genne koffie en dröpke tegeliek: geen twee dingen tegelijk doen
dröpke (L210p Venray),
halfje, een -:
Meug ik nog een helfke?
helfke (L210p Venray)
|
borrel; Hoe noemt U: Een glaasje sterke drank, borrel (grigo, officiertje, tjipke, sprets, druppel, drup, kleintje, kloekmalder, propje, peut, wippertje, taaie, tikje, slokje, snapsje, spatje) [N 80 (1980)] || borreltje || halfje (borreltje)
III-2-3
|
24981 |
borrelen (van water) |
bobbelen:
bobbele (L210p Venray),
borrelen:
borrele (L210p Venray),
borrelt (L210p Venray),
börrele (L210p Venray)
|
bobbelen (t water bobbelt) [SGV (1914)] || bobbelend naar boven komen, gezegd van water [borrelen, wellen, walen, kwelmen] [N 81 (1980)] || door opstijgende damp- of gasbellen in beweging zijn, gezegd van vloeistoffen [bobbelen, borrelen, portelen, drijven] [N 91 (1982)]
III-4-4
|