| 24308 |
regenworm |
piering:
pi:reͅŋ (P196p Veulen),
pi:riŋ (P196p Veulen),
pīriŋ (P196p Veulen)
|
pier, aardworm [ZND 14 (1926)], [ZND B2 (1940sq)]
III-4-2
|
| 31835 |
reischaaf |
reischaaf:
rējsxāf (L244a Veulen)
|
Zware, lange schaaf met dubbele beitel, waarmee reeds grof bewerkt hout zuiver glad en recht wordt geschaafd. Het schaafblok van een reischaaf is ongeveer 70 tot 80 cm lang, 7 cm breed en 7 cm hoog. Zie ook afb. 36. De reischaaf wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De kuiper schaaft er bijvoorbeeld de bovenkant van de duigen van een vat mee glad. [N 53, 61; N E, 35a; N G, 35b; monogr.]
II-12
|
| 17789 |
reuk |
reuk:
ryək (P196p Veulen)
|
een reuk [ZND A2 (1940sq)]
III-1-1
|
| 20633 |
reuzel, bladvet |
vlies:
uitgebakken levert dit de kaantjes op
vlies (L244a Veulen)
|
ongesmolten vet van de longkwabben van het varken
III-2-3
|
| 17655 |
rib |
rib:
rip (P196p Veulen)
|
een rib [ZND A1 (1940sq)]
III-1-1
|
| 29929 |
richten |
richten:
rextǝ (L244a Veulen)
|
Het hoogste punt bereiken bij een in aanbouw zijnde woning. Er wordt dan een versierde tak, kleine boom of vlag op de nok van het bouwwerk geplaatst. De eigenaar tracteert de arbeiders op drank of, volgens de invullers uit L 216, L 386 en Q 95, op geld. Zie ook het lemma 'pannenbier'. [monogr.; N 88, 184 add.; div.]
II-9
|
| 32583 |
riek, mestriek |
riek:
rik (P196p Veulen)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
| 30562 |
rij |
rijlat:
rējlat (L244a Veulen)
|
Recht gezaagde en geschaafde houten plank waarmee de metselaar en de stucadoor bij het bepleisteren van muren de overtollige specie afstrijkt. [monogr.; div.]
II-9
|
| 21130 |
rijden |
rijden:
reͅjə (P196p Veulen)
|
rijden [ZND A2 (1940sq)]
III-3-1
|
| 28973 |
rijgen |
driegen:
drīgǝ (P196p Veulen)
|
Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.]
II-7
|