| 24523 |
bloeien |
bloeien:
blø̄nǝ (Q208p Vijlen)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.]
I-4
|
| 20718 |
bloem |
bloem:
blŏm (Q208p Vijlen)
|
bloem [SGV (1914)]
III-2-3
|
| 24471 |
bloem (alg.) |
bloem:
bloom (Q208p Vijlen),
bloome mv (Q208p Vijlen),
blŏm (Q208p Vijlen),
bloem
blom (Q208p Vijlen, ...
Q208p Vijlen),
bloemen
blome (Q208p Vijlen, ...
Q208p Vijlen),
bloemetje:
blumke (Q208p Vijlen)
|
bloem [N 92 (1982)], [SGV (1914)]
III-4-3
|
| 24629 |
bloembol |
bloemenbol:
WLD
bloomme bool (Q208p Vijlen)
|
Het onderaards, met dikke balden bolvormig bekleed stengeldeel, waaruit een bloem kan groeien; een bloembol (klieste, klister, kleister, bol, bloembol, knol, ajuin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
| 24649 |
bloemknop |
knoop:
WLD
knoep (Q208p Vijlen)
|
De knop waaruit een bloem groeit (bot, bloembot, bloemknop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
| 33493 |
bloesem |
bloei:
bluj (Q208p Vijlen)
|
I-7
|
| 17881 |
bluts |
bluts:
blutsj (Q208p Vijlen)
|
Deuk: een buiging in een effen opppervlak door een stoot veroorzaakt (buts, bluts, bult, duts, deuk). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 17882 |
blutsen |
blutsen:
blutsche (Q208p Vijlen)
|
blutsen [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 33507 |
blutsen, van een appel |
bluts:
WLD
bleutsch (Q208p Vijlen)
|
Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
I-7
|
| 24999 |
bobbel, kleine verhevenheid |
knobbel:
knoebel (Q208p Vijlen)
|
een kleine, ronde, meestal holle verhevenheid op een oppervlak [bobbel, brobbel, knobbel, hulte] [N 91 (1982)]
III-4-4
|