24618 |
spar |
den:
WLD alles wat naalden heeft wordt den genoemd
den (Q208p Vijlen)
|
De spar (i.h.b. de fijnspar, zilverspar) (spar, mast). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17963 |
spartelen |
spartelen:
sjpartele (Q208p Vijlen)
|
spartelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18091 |
spatader |
spatader:
sjpatoar (Q208p Vijlen)
|
spatader [SGV (1914)]
III-1-2
|
24993 |
spatten |
klateren:
klattere (Q208p Vijlen),
sprietsen:
sjprietze (Q208p Vijlen)
|
in of als kleine deeltjes op- of wegspringen, gezegd van vloeibare zaken [spatten, spiertsen, spinten, spetten, drasjken] [N 91 (1982)] || spatten [SGV (1914)]
III-4-4
|
17782 |
speeksel |
spij:
schpuij (Q208p Vijlen)
|
Speeksel: het mondvocht, afscheiding van bepaalde klieren in de mond (smurrie, tuf, spuw, speek, jodevet, speeksel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17694 |
speeksel uitspuwen |
spijen:
sjpeuje (Q208p Vijlen)
|
spuwen [SGV (1914)]
III-1-1
|
21480 |
speelplaats |
speelplein:
sjpèlpleij (Q208p Vijlen)
|
de plaats voor of bij de school waar de leerlingen voor of na de schooltijd en tijdens de pauzes verblijven [cour, speelplaats] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34114 |
speen van de koe |
deem:
dē̜m (Q208p Vijlen)
|
[N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.]
I-11
|
24747 |
speenkruid |
speenkruid:
sjpeen kroet (Q208p Vijlen),
(bij afbeelding 12)
speenkroet (Q208p Vijlen)
|
Speenkruid (ficaria verna 5 tot 25 cm hoog. De stengels zijn liggend of opstijgend; de bladeren zijn hart- of niervormig, ze zijn glanzend en lang gesteeld, met knolletjes in de onderste bladdeksels. De bloemen zijn talrijk, met vrij smalle kroonbladere [N 92 (1982)]
III-4-3
|
20630 |
spek |
spek:
sjpek (Q208p Vijlen)
|
spek [garstig~] [SGV (1914)]
III-2-3
|