e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Vijlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vijfvingerkruid vingerkruid: (bij afbeelding 67)  vinger kroet (Vijlen) Vijfvingerkruid (potentilla reptans 30 tot 60 cm groot. De stengels zijn lang kruipend en onvertakt, meestal wortelend; de bladeren zijn 5- tot 7-tallig en lang gesteeld. De blaadjes zijn eivormig, gekarteld-gezaagd en aan de onderkant meestal zacht beh [N 92 (1982)] III-4-3
vijg vijg: WLD  viege (Vijlen) De eetbare, zoete, vlezige vrucht van de vijgeboom (vijg, smeerlap, vijgedaal). [N 82 (1981)] III-2-3
vijl vijl: vil (Vijlen) In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen. Zie ook het lemma ɛvijlɛ in wld II.11, pag. 69. Het materiaal hier vormt een aanvulling op dit lemma.' [S 40; A 14, 12a, add.; monogr.] II-12
vijlen vijlen: vīlǝ (Vijlen) Een stuk hout bewerken met de houtvijl. [N 53, 159; A 38, 61; monogr.] II-12
vijver kuiltje: kültje (Vijlen), wijer: wijǝr (Vijlen), węjǝr (Vijlen) klein natuurlijk of gegraven waterbekken, bijv. in een tuin [vijver, wijer, wijert, kuil, poel] [N 81 (1980)] || Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.] I-8, III-4-4
vilder vilder: veldǝr (Vijlen) Iemand die het villen van dood vee en paarden als beroep uitoefent. [S 40; monogr.] II-10
villen vilderen: veldǝrǝ (Vijlen) Vee de huid afstropen, van het vel ontdoen. [monogr.] II-10
vin stoets: stoets (Vijlen), vin: vin (Vijlen), vinne (Vijlen) staartvin. Soms krijgen de rugvinnen en de staartvinnen bij de vissen afzonderlijke namen. [N102 (1998)] || vin [SGV (1914)] || vinnen [SGV (1914)] III-4-2
vinden vinden: ving-nge (Vijlen) vinden [SGV (1914)] III-1-2
vinger vinger: ving-ngere (Vijlen), vinger (Vijlen, ... ) vinger [DC 01 (1931)] || vingers [SGV (1914)] III-1-1