| 24474 |
braamstruik |
bramelenstruik:
bròmmelesjtruuk (mv.) (Q208p Vijlen),
WLD
brommelleschtroek (Q208p Vijlen)
|
braamstruik || De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
| 20788 |
braden |
braden:
broane (Q208p Vijlen)
|
braden [SGV (1914)]
III-2-3
|
| 18114 |
brandblaar |
brandblaar:
brandblör (Q208p Vijlen)
|
Een brandblaar. [DC 14 (1946)]
III-1-2
|
| 19860 |
branden |
brennen:
der kachel brent (Q208p Vijlen)
|
brandt [de kachel ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
| 19674 |
brander van een lamp |
brander:
brender (Q208p Vijlen),
brenner:
brenner (Q208p Vijlen)
|
brander (v. e. lamp) [SGV (1914)]
III-2-1
|
| 20562 |
brandewijn |
brandewijn:
brandewien (Q208p Vijlen),
schnaps (du.):
schnaps (Q208p Vijlen)
|
brandewijn; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank, gestookt uit wijn of graan (brandewijn, snevel, franse) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 19635 |
brandhout |
brandhout:
brangkhoot (Q208p Vijlen),
braŋkhōt (Q208p Vijlen),
kachelhout:
kaggel-hoots (Q208p Vijlen),
vinkelhout:
vunkelhout (Q208p Vijlen)
|
[SGV (1914)]brandhout [SGV (1914)] || Hoe noemt u het brandhout voor de kachel? (brandhout, stoofhout, kapittelhout) [N 104 (2000)]
I-7, III-2-1
|
| 24875 |
brandnetel |
brandnetel:
bręnnīǝtǝl (Q208p Vijlen),
brɛi̯ǝnīǝtǝl (Q208p Vijlen),
-
breijenniejetel (Q208p Vijlen),
netel:
niǝtǝl (Q208p Vijlen)
|
brandnetel (Urtica L.) [DC 13 (1945)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|
| 18786 |
breien |
breien:
brĕĕ-je (Q208p Vijlen)
|
breien [SGV (1914)]
III-1-3
|
| 24475 |
brem |
ginster:
ginster (Q208p Vijlen)
|
brem [DC 47 (1972)]
III-4-3
|