| 18207 |
dameskous? |
hoos:
Anna hos dae e paar neuj hose (Q208p Vijlen)
|
Anna, heb je een paar nieuwe kousen? [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
| 18263 |
damesmantel |
mantel:
mantel (Q208p Vijlen),
mantels (Q208p Vijlen)
|
mantel [SGV (1914)] || mantels (mv.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
| 22645 |
dammen |
dammen:
Karte 92.
dammen (Q208p Vijlen)
|
Dame spielen.
III-3-2
|
| 24984 |
damp, stoom |
damp:
damp (Q208p Vijlen),
damp∂ (Q208p Vijlen),
stoom:
sjtoom (Q208p Vijlen),
zwaam:
sjwaam (Q208p Vijlen)
|
damp van kokend water [DC 28 (1956)] || stoom [SGV (1914)]
III-4-4
|
| 19633 |
dampen |
paven:
paave (Q208p Vijlen)
|
paffen; Hoe noemt U: Op een hoorbare manier roken; geweldig veel roken (paffen, plotsen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 28402 |
dar |
mannetje:
mɛnǝkǝ (Q208p Vijlen)
|
Het mannelijk dier in het bijenvolk. De dar is geboren uit een onbevruchte eicel. In de bijenwoning doet hij niets anders dan eten. Zijn enige functie is het helpen warm houden van het broed door zijn aanwezigheid. Onmisbaar zijn de darren voor de bevruchting van de jonge koningin. Na de paring sterft de dar. De darren worden in mei of vlak daarna geboren. Als het bijenjaar ten einde spoedt, in augustus of september, worden de darren verdreven door de werksters en sterven zij. De dar heeft geen angel. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12c; S 3; L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 2; R 3, 42; A 9, 2; Ge 37, 2; monogr.]
II-6
|
| 17702 |
darm |
darm:
dērm (Q208p Vijlen),
dä:rm (Q208p Vijlen)
|
darm [DC 02 (1932)]
III-1-1
|
| 18250 |
das, sjaal |
halsplag:
hōsplak (Q208p Vijlen)
|
das (doek) [SGV (1914)]
III-1-3
|
| 33519 |
dauw op vruchten |
dauw:
WLD
doow (Q208p Vijlen)
|
Het tijdens de rijping op druiven, pruimen, appelen, etc. ontstane laagje dat de glans verdoft en aan de vruchten een frisse aanblik geeft (dauw, loom, dons, was). [N 82 (1981)]
I-7
|
| 23256 |
de avond luiden |
nacht luiden:
t lōēwd naat (Q208p Vijlen)
|
Het angelus luiden aan het begin van de avond [het luidt......?] [de koster luidt......?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|