| 23471 |
de doodsklok luiden |
voor dood luiden:
t lōēwd vur dōēd (Q208p Vijlen, ...
Q208p Vijlen)
|
De klok die geluid wordt na het overlijden en/of bij de begrafenis van iemand [dôdsklok, dódsklok, dödsklok, doeëdsklok?]. [N 96A (1989)] || Het luiden voor iemand die pas gestorven is, een overledene overluiden [t loet tsóm doeëd, de doodsklok luiden, iemand ovverluuje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 32763 |
de eg |
eegd/eeg:
ē̜x (Q208p Vijlen
[(pl ę̄gǝ)]
)
|
Het vanouds bekende, uit een raam met pinnen bestaand werktuig, waarmee akkerland oppervlakkig bewerkt wordt. Dit lemma betreft de eg in het algemeen; benamingen voor de eg naar de vorm, naar het materiaal waarvan ze gemaakt kan zijn, en naar het te verrichten werk vindt men in de volgende lemmata. Hieronder worden de typen eegde, eegd/eeg en eg onderscheiden. Onder eegd/eeg zijn dialectvarianten met en zonder dentaal bijeengezet, omdat het i.v.m. met mogelijke apocope van de dentaal niet steeds duidelijk is of ze het ene dan wel het andere type vertegenwoordigen. In verband hiermee zijn achter de plaatsnummers (soms achter de enkelvoudsvarianten) ook de opgegeven meervoudsvormen vermeld. Onder verwijzing naar het hier gemaakte onderscheid (eegde, eeg(d), eg) wordt in de volgende lemmata het betrokken woord(deel) in de typen door [eg [JG 1a+ 1b; N 11, 67; N 11A, 154a; N 15, 4; N J, 10; N P, 18a; L 33, 52; A 13, 16a; A 40, 9; Gwn 7, 3; div.; monogr.]
I-2
|
| 21416 |
de hort op? |
aan het roddelen:
an ’t roddele (Q208p Vijlen)
|
Uitdrukking voor: veel weg zijn; dikwijls niet thuis wezen (een dergelijke uitdrukking wordt vaak gebruikt van huisvrouwen en is wat afkeurend. Men bedoelt dan: ze hoorde voor het huishouden te zorgen, maar ze is te vaak weg om dat goed te doen) [DC 28 (1956)]
III-3-1
|
| 23594 |
de kaarsen aansteken |
aanmaken:
aanamake (Q208p Vijlen),
aansteken:
kitse asjejkke (Q208p Vijlen)
|
De kaarsen aansteken [aanstèèke, aanstaoke?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 23599 |
de kaarsen doven |
uitmaken:
oetmake (Q208p Vijlen)
|
De kaarsen doven, uitmaken, uitdoen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 23698 |
de kerkgang uitzegenen |
uitzegenen:
oeszeëne (Q208p Vijlen)
|
Het "uitzegenen"bij gelegenheid van de kerkgang [oeszeëne?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 23687 |
de kruisweg bidden |
de kruisweg beden:
krutswèèg beëne (Q208p Vijlen)
|
De kruisweg bidden (in de vastentijd, op Goede Vrijdag, na n begrafenis) [de kruutswèèg bèèje, de statioeëne beëne?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 23260 |
de middag luiden |
noen luiden:
t lōēwd noon (Q208p Vijlen)
|
Het angelus luiden rond het middaguur [het luidt......?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 23550 |
de mis dienen |
de mis dienen:
mees deene (Q208p Vijlen)
|
De mis dienen [diene, de mès deene?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 34273 |
de stal uitmesten |
mesten:
mēstǝ (Q208p Vijlen)
|
De stal of mestgoot van mest ontdoen. Objecten "stal", "mestgoot" en "mest" zijn niet gedocumenteerd. [N 11, 14; N 5A II, 50a; A 9, 26; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; monogr.]
I-11
|