| 23667 |
een aflaat verdienen |
aflaat verdienen:
aflaot verdeëne (Q208p Vijlen)
|
Een aflaat verdienen/winnen/bekomen/halen/bidden [ne ablas verdeene?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 20145 |
een blauwtje lopen |
hat der puns kregen:
hat d’r puns kreege (Q208p Vijlen),
hat een korf kregen:
hat ne kurref kreege (Q208p Vijlen)
|
een andere benaming voor: hij heeft een blauwtje gelopen. Als een jongen door een meisje wordt afgewezen zegt men wel: --. Kent u voor dit feit in uw dialect een andere uitdrukking? (bv. hij heeft een blonde gelopen, een blauwe scheen krijgen, enz) [DC 52 (1977)]
III-2-2
|
| 20505 |
een borrel drinken |
pitsen:
pitsche (Q208p Vijlen)
|
jenever drinken; Hoe noemt U: Jenever drinken (proeven, likken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 34541 |
een ei afpellen |
schaal deraf pellen:
šāl dǝrāf pɛlǝ (Q208p Vijlen)
|
Een ei van de schaal ontdoen. [N 19, 55b; A 39, 9b]
I-12
|
| 19855 |
een huis huren |
mieten (d.):
miete (Q208p Vijlen),
pachten:
paxtə (Q208p Vijlen)
|
een huis huren [DC 35 (1963)] || huren [SGV (1914)]
III-2-1
|
| 23707 |
een kruisje op het brood maken |
brood zegenen:
broed zèëne (Q208p Vijlen)
|
Het gebruik om een brood met het mes te bekruisen, voordat men het aansnijdt; men maakte met het broodmes een kruisje aan de onderkant van het brood [n kruuske ónder de mik maake?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 23706 |
een kruisteken maken |
n kruus maake:
zich zèëne (Q208p Vijlen)
|
Een kruisteken maken/slaan, zich bekruisen, zich zegenen [zich bekruuse [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 17887 |
een kuil graven |
een lok maken:
e loak make (Q208p Vijlen)
|
kuil, Een ~ maken (dappen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 20178 |
een miskraam krijgen |
miskraam krijgen:
miskroam kriege (Q208p Vijlen)
|
miskraam, Een ~ krijgen (opslagen, omslaan). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
| 31607 |
een paard beslaan |
beslaan:
bǝšlǫn (Q208p Vijlen)
|
Een paard van hoefijzers voorzien. Tijdens het beslaan wordt het paard in de hoefstal van de smidse geplaatst. De hoefsmid verwijdert eerst met behulp van de hoefhamer en de hoeftang het oude hoefijzer. Vervolgens bewerkt hij de hoef door middel van het hoefmes en de hoefrasp. Het nieuwe hoefijzer wordt gewoonlijk warm gepast. Daarvoor wordt het gelijkmatig donkerrood verhit en enige ogenblikken tegen de besneden hoef gehouden. Het ijzer moet overal dicht tegen de hoef passen; aan onverbrande plaatsen onder de hoef kan de smid zien dat deze nog met de hoefrasp moet worden bijgewerkt. Het ijzer wordt met hoefnagels aan de hoef bevestigd. De nagels worden daartoe eerst met behulp van de beslaghamer door de hoef geslagen. Dan worden de uitstekende uiteinden van de hoefnagels met de hoeftang tot op 3 mm afgeknepen. Het gedeelte van de hoefnagel dat nog uitsteekt, wordt vervolgens omgeslagen in een uitholling van de hoef die door middel van de onderkapper is gemaakt. Tot slot wordt de hoef soms nog met de hoefrasp bijgewerkt. [JG 1a; JG 1b; N 100, 17; monogr.]
II-11
|