20767 |
hoofdkaas |
hoofderkaas:
heijerkieës (Q208p Vijlen),
höjerkie-es (Q208p Vijlen),
hoofdkaas:
heutkie-es (Q208p Vijlen)
|
balkenbrij [SGV (1914)] || hoofdkaas [DC 30 (1958)] || zult (hoofdkaas) [SGV (1914)]
III-2-3
|
19654 |
hoofdkussen |
hoofdpeluw:
hø̄pəl (Q208p Vijlen)
|
hoofdkussen [SGV (1914)]
III-2-1
|
18059 |
hoofdpijn |
koppijn:
koppieng (Q208p Vijlen)
|
hoofdpijn [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
24720 |
hoofdwortel |
hoofdwortel:
WLD
hoofwotsel (Q208p Vijlen)
|
De hoofdwortel van een boom die in het verlengde van de stam ligt en die sterk in de diepte groeit (pen, pin, penwortel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
23277 |
hoogmis |
hoogmis:
hoeëmees (Q208p Vijlen)
|
De hoogmis [hoeëmès, hoegmès, hómmes?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23209 |
hoogtijd |
hoogtijd:
hoegsiet (Q208p Vijlen)
|
hoogtijd [SGV (1914)]
III-3-3
|
22164 |
hooi |
hooi:
hø̜i̯ (Q208p Vijlen)
|
Gemaaid en op het veld drogend of gedroogd gras. In de klankkaart is de klankkleur (eerst velair, dan palataal) en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur en lengte staan steeds de diftongen vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht. [N 7, 58; N 14, 88b en 128a; JG 1a, 1b; A 10, 17 en 20; A 16, 1-4; L 1 a-m; L 27, 17; L 34, 70; L 38, 35-36; RND 122; Wi 52; S 14; R (s]
I-3
|
32949 |
hooi binnenhalen |
invaren:
envārǝ (Q208p Vijlen),
īvārǝ (Q208p Vijlen)
|
De algemene benaming voor het vervoeren van het hooi, van het veld waar het is gemaaid en gedroogd, naar de boerderij waar het zal worden opgeslagen als wintervoer. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi. [N 14, 117; A 10, 17; A 16, 4b; L 38, 35; Lu 2, 34 II add.; monogr.]
I-3
|
32910 |
hooi harken |
reken:
rē̜kǝ (Q208p Vijlen)
|
Het werken met de houten hooihark, zwelen. Zie ook de lemma''s over het bijeenwerken van de rijen en de huikelingen in de volgende paragraaf. Het object van de werkwoorden is steeds "het gemaaide gras", "hooi . Voor de fonetische documentatie van het woordtype hooien zie het lemma ''hooien''. [JG 1a, 1b; A 28, 1d; Lu 6, 1d]
I-3
|
32919 |
hooi keren |
keren:
kīrǝ (Q208p Vijlen)
|
Als het gespreide gras aan de bovenkant droog is, wordt het omgedraaid. Dit gebeurde met de hooihark (voornamelijk in het noorden van Nederlands Limburg) of met de schudgaffel (voornamelijk in centraal en zuidelijk Limburg). Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi of gras. [N 14, 99; N 4.1 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 34, 2; L 34, 70; monogr.]
I-3
|