33792 |
omhulsel van het teellid |
sluis:
slau̯s (Q080p Vliermaal)
|
Schede van de roede. [JG, 1b; N 8, 36 en 37b]
I-9
|
18188 |
omslagdoek (alg.) |
slat:
[WNT: slat (I). Wss. een gew. vorm naast slet. 1. Lap, stuk goed.
slat (Q080p Vliermaal, ...
Q080p Vliermaal)
|
Doek, die om de schouders wordt geslagen (fr. châle). [ZND 05 (1924)] || schouderdoek, wollen ~ of omslagdoek, soms ook wel over het hoofd gedragen [neus-, nuisdook, nuizek, nuzzing, plak, plaggen, sjelon, falie] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18708 |
omslagdoek onder mantel of jak |
slat:
[WNT: slat (I). Wss. een gew. vorm naast slet. 1. Lap, stuk goed.
slat (Q080p Vliermaal)
|
omslagdoek die onder mantel of jak wordt gedragen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18715 |
omslagdoek over mantel of jak |
sjerp:
šeͅrp (Q080p Vliermaal)
|
omslagdoek die over mantel of jak wordt gedragen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20142 |
omslagluier |
doek:
dŭŭk (Q080p Vliermaal)
|
luiers; het kind wordt in de luiers gedaan [ZND 01u (1924)]
III-2-2
|
33651 |
omwalde akker |
bosland:
bø̜šlant (Q080p Vliermaal)
|
Een akker welke omsloten is door een akkerwal, een brede gracht of door bossen. [N 11, 2e; N 11, 2f; N 27, 3b; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
34211 |
omweiden |
herjagen:
hęrjǭgǝ (Q080p Vliermaal)
|
Het geregeld verplaatsen van vee. [N 3A, 11; monogr.]
I-11
|
25685 |
omzetten |
omzetten:
ømzętǝ (Q080p Vliermaal)
|
Het met de graanschop omkeren van het op de graanzolder uitgespreide graan. [JG 1a, 1b, 2c]
I-4
|
33450 |
onderdeur |
onderste deel:
ondǝrstǝ d‚ēl (Q080p Vliermaal)
|
Het onderste deel van een gehalveerde poortvleugel is meer voor dagelijks gebruik, bedoeld om toegang te verlenen aan voetgangers en kleine voertuigen (karretjes) en om, in gesloten stand, aan vee de doorgang te beletten. In plaats van een onderdeur kan ook een kleine hekdeur van latten gebruikt worden. Zie ook afbeelding 18.e bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 37c en 42d; monogr.]
I-6
|
18401 |
ondergoed |
lijnwaad:
lēͅvət (Q080p Vliermaal),
ondergoed:
ondergowd (Q080p Vliermaal),
ŏndərgowt (Q080p Vliermaal)
|
Ondergoed, het algemene, gewone woord voor de onderkleding. [N 114 (2002)] || ondergoed, onderkleren [t onderdinge] [N 25 (1964)]
III-1-3
|