18310 |
bovenstuk van een jurk |
basquine (fr.):
baskien (Q080p Vliermaal)
|
lijfje, bovenstuk van jurk [baskien] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18953 |
braaf |
braaf:
brāf (Q080p Vliermaal),
zoet:
zy(3)̄t (Q080p Vliermaal)
|
braaf (wijs) [ZND 04 (1924)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
braak:
bruk (Q080p Vliermaal),
bruǝk (Q080p Vliermaal),
hazenwei:
hǭǝzǝwęi̯ (Q080p Vliermaal)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
31545 |
braam |
bramen:
bręi̯mǝ (Q080p Vliermaal)
|
Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.]
I-5
|
24501 |
braambes |
bramelen:
zie ook ZND01 a-m (geen verzamelfiches)
broəmələ (Q080p Vliermaal)
|
braambes [ZND 01u (1924)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramelen:
bru.mǝlǝ (Q080p Vliermaal)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
19860 |
branden |
branden:
b ̇janǝ (Q080p Vliermaal)
|
Na het krabben worden nog achtergebleven haren met brandend stro of een kaars of, moderner, met een (gas)brander verwijderd. [N 28, 25; N 28, 32]
II-1
|
19635 |
brandhout |
vinkelhout:
finkelhoot (Q080p Vliermaal)
|
[Lk 02 (1953)]
I-7
|
24875 |
brandnetel |
brandnetel:
bręnd˱netǝl (Q080p Vliermaal),
brandnittel:
bränt⁄nittel (Q080p Vliermaal),
etel:
etǝl (Q080p Vliermaal),
ittel:
ittel (Q080p Vliermaal),
netel:
netǝl (Q080p Vliermaal),
nittel:
nittəl (Q080p Vliermaal)
|
(brand)netel [ZND 01 (1922)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|
33983 |
brede buikriem |
onderhulp:
ǫ.ndǝrhø̜.lǝp (Q080p Vliermaal)
|
Riem die onder de buik van het paard wordt gespannen en aan de twee uiteinden van de berries wordt vastgemaakt. Hij zorgt ervoor dat het paard steviger tussen de berries staat en voorkomt dat de kar opkipt. Deze riem is breder dan de smalle buikriem opdat hij bij het opkippen van de kar niet in de buik van het paard zou snijden. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 73]
I-10
|