33981 |
singel |
singelriem:
seŋǝlrī.m (Q075p Vliermaalroot)
|
Riem die het zadel op zijn plaats houdt. Hij is aan de zijkanten van het zadel vastgehecht en wordt onder de buik van het paard door middel van een gesp gesloten. [JG 1a, 1b; N 13, 72; monogr.]
I-10
|
22765 |
sint-maartensvuur |
sint-maartensvuur:
kende men
st maartensvuur (Q075p Vliermaalroot, ...
Q075p Vliermaalroot)
|
Welk jaarvuur kent (kende) men bij u (b.v. Vasten-, Paas-, of St.-Maartensvuur)? [ZND 17 (1935)]
III-3-2, III-3-3
|
33587 |
sjalot |
jonge un:
oud. vader zegt het
jøŋəly.nə (Q075p Vliermaalroot),
sjarlot:
šərloͅ.tə (Q075p Vliermaalroot)
|
sjalotten (pl) [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33550 |
sla, algemeen |
salade:
slōͅət (Q075p Vliermaalroot)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17870 |
slaan |
houwen:
grüün ɛn blou gəhout (Q075p Vliermaalroot)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
24818 |
slaapbol |
slaapkop:
slaapkop (Q075p Vliermaalroot)
|
Papaver somniferum L. [DC 48 (1973)]
III-4-3
|
25342 |
slachten |
slachten:
slaxtǝn (Q075p Vliermaalroot)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
26350 |
slagdorpel, slagdrempel |
rustplaai:
ręjsplǫj (Q075p Vliermaalroot),
voorslag:
vø̜rslǭx (Q075p Vliermaalroot)
|
Zware horizontale balk aan het einde van de vloer, waarop het hele sluiswerk rust. Oorspronkelijk was deze balk, evenals de sluisstijlen en de sluisbalk, uit hout. Op de meeste plaatsen in het onderzoeksgebied echter was het houten werk reeds lang vervangen door een ijzeren of een in beton gegoten sluisgeraamte. Zie ook afb. 68. De woordtypen dorpel (l 362, l 372), sluisdorpel (l 360), molenbed (l 361) en bed (l 361) zijn van toepassing op de drempel van de maalsluis. Zie ook het lemma ɛmaalsluisɛ.' [Vds 34; Jan 31; Coe 20; Grof 52]
II-3
|
25952 |
slagmulder |
slagmoller/-molder:
slaxmǫldǝr (Q075p Vliermaalroot)
|
Eigenaar, molenaar van een oliemolen. [Vds 265; Jan 289; Grof 272]
II-3
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
piet:
pī.t (Q075p Vliermaalroot)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|