33511 |
boomgaard |
bogaard:
bōgət (Q075p Vliermaalroot),
fruitwei:
freutwaie (Q075p Vliermaalroot),
freutweij (Q075p Vliermaalroot),
frø̄t[wei} (Q075p Vliermaalroot),
wei:
wei}* (Q075p Vliermaalroot)
|
boomgaard [ZND 22 (1936)]
I-7
|
33280 |
boon, algemeen |
boon:
bonj (Q075p Vliermaalroot),
bun (Q075p Vliermaalroot)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
21178 |
boot(je) |
boot(je):
bootsje (Q075p Vliermaalroot),
schuit(je):
sjeut (Q075p Vliermaalroot)
|
een bootje (om te roeien) [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
21594 |
borg blijven |
borg blijven:
e van de
berg blaiven ver iemend (Q075p Vliermaalroot)
|
Borg blijven voor iemand. [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
26141 |
borst |
borst:
bǭ.s (Q075p Vliermaalroot),
hart:
hat (Q075p Vliermaalroot)
|
Zie afbeelding 2.19. [JG, 1b; N 8, 32.2]
I-9
|
17765 |
borstkas |
borst:
ich həb kaa op m`n boos (Q075p Vliermaalroot)
|
Ik heb een kou op de borst. [ZND 22 (1936)]
III-1-1
|
33968 |
borsttuig |
borsthaam:
bǭ.shǭm (Q075p Vliermaalroot)
|
Trektuig bestaande uit een stel leren riemen, dat wel eens gebruikt wordt in plaats van een haam, als het paard aan de schouders gedrukt is (zie WLD I, afl. 9, p. 111). In een vrij groot aantal opgaven verwijst de benaming voor een deel van het borsttuig naar het geheel, bv. het woordtype borstriem. Het omgekeerde, waarbij de term voor het geheel gebruikt wordt ter aanduiding van een onderdeel ervan, komt minder vaak voor (zie lemma Borstriem). [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 51]
I-10
|
33713 |
bos |
bos:
bø̄.u̯s (Q075p Vliermaalroot),
bø̜̄s (Q075p Vliermaalroot),
bø̜i̯s (Q075p Vliermaalroot)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|
33516 |
bos groente |
bussel:
beuəssel (Q075p Vliermaalroot)
|
[ZND 22 (1936)]
I-7
|
33773 |
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt |
blesje:
blęskǝ (Q075p Vliermaalroot)
|
Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27]
I-9
|