20502 |
slikken |
slikken:
slikkə (Q171p Vlijtingen)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19282 |
slim |
rap:
(tis ne rappe).
rap (Q171p Vlijtingen),
slim:
sleum (Q171p Vlijtingen)
|
een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18228 |
slip |
slip:
slup (Q171p Vlijtingen)
|
afhangend eind van een kledingstuk [slip, klamp] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
17948 |
sloffen |
sloffen:
sluffe (Q171p Vlijtingen)
|
sloffen: Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, slerven, klossen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20501 |
slok |
slok:
kort
slŭŭk (Q171p Vlijtingen)
|
teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18977 |
slons (slodder?) |
sloor:
sloor (Q171p Vlijtingen),
truffel:
truffəl (Q171p Vlijtingen),
vlaai:
vlaoj (Q171p Vlijtingen)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19315 |
slordig |
onachtzaam:
onaachzəm (Q171p Vlijtingen)
|
onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17933 |
sluipen |
kruipen:
kroope (Q171p Vlijtingen)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20168 |
sluitspeld |
toespang:
təwspang (Q171p Vlijtingen)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
gelijk aan soeur
slèùrpə (Q171p Vlijtingen)
|
slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|