33401 |
geitestal |
geitestal:
gētǝ[stal] (Q171p Vlijtingen)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
19266 |
gek persoon |
halve gek:
haavə gek (Q171p Vlijtingen)
|
onverstandige, ergerlijke of gekke dingen doend of zeggend [dwaas, mal, zot, gek] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24483 |
geknotte wilg |
wijde:
wei (Q171p Vlijtingen, ...
Q171p Vlijtingen)
|
knotwilg [ZND 36 (1941)] || knotwilg (de boom, vooral een wilg, waarvan de takken afgehakt werden en waarop dan dunne twijgen uitschieten. Ze staan vooral langs sloten) [ZND 36 (1941)]
III-4-3
|
21274 |
geld |
geld:
de mus geld heubben om te konnen betoalen (Q171p Vlijtingen),
dich mus geld heubben om te konnen betoalen (Q171p Vlijtingen),
gae.ld (Q171p Vlijtingen),
geͅlt (Q171p Vlijtingen)
|
geld [RND] || geld opdoen (opmaken) [RND] || Hoe zegt ge in uw dialect: "ge moet geld hebben om kunnen te betalen"of "ge moet geld hebben om te kunnen betalen"? De gehele uitdrukking weergeven. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
22100 |
geld inzetten |
inzetten:
geld eenzette (Q171p Vlijtingen)
|
geld inleggen (inzetten)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
24578 |
gelderse roos |
sneeuwbal:
sneeuwbal (Q171p Vlijtingen)
|
Gelderse roos (viburnum opulus). Tot 3 m hoge struik; de bladeren zijn enkelvoudig en 3- tot 5-lobbig, slap en grof getand; de bloemen staan in platte tuilen, die aan de rand groot, stervormig en onvruchtbaar zijn; de middelste zijn kleiner en vruchtbaar. [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24809 |
gele ganzebloem |
ganzentong:
gaazetong (Q171p Vlijtingen)
|
Gele ganzebloem (chrysanthenum segetum 20 tot 60 cm groot. De stengel is kaal en blauwgroen gekleurd. De bladeren zijn omgekeerd eivormig tot langwerpig, ze zijn kaal en blauwgroen, de bovenste zijn vrijwel ongedeeld, getand en iets stengel omvattend, d [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24152 |
gele kwikstaart |
kwikstaartje:
kwikstetje (Q171p Vlijtingen)
|
kwikstaart, geel (Motacilla flava flava L.) [Lk 04 (1953)]
III-4-1
|
33264 |
gele lupine |
lupinen:
lø`pinǝ (Q171p Vlijtingen)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
24488 |
gele narcis |
tijloos:
telozen (Q171p Vlijtingen)
|
Gele narcis (narcissus pseudonarcissus). De bijkroon is ongeveer even lang als de bloemdekslippen. Meestal één bloem aan elke bloemstengel, zelden twee. De rand van de bijkroon is regelmatig ingesneden (zie bij de …witte narcis"). [N 92 (1982)]
III-4-3
|