20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt op zijn vader:
hee aard op zie vader (L386p Vlodrop)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
piepen:
pieppe (L386p Vlodrop)
|
Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
snakken:
sjnakke (L386p Vlodrop)
|
hijgen naar adem, gezegd van een stervende [reutelen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
18029 |
hik |
hik:
hik (L386p Vlodrop)
|
hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17955 |
hinken |
hinkelen:
hinkelle (L386p Vlodrop)
|
Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
hinniken:
henǝkǝ (L386p Vlodrop),
hommeren:
hōmǝrǝ (L386p Vlodrop)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
ho.d (L386p Vlodrop)
|
hoed [RND]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hø̜̄jǝ (L386p Vlodrop),
met de koeien uitgaan:
met dǝ ky ūtgǭn (L386p Vlodrop)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
34099 |
hoef van de koe |
klauw:
klau̯w (L386p Vlodrop),
schoen:
šōn (L386p Vlodrop)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
hook (L386p Vlodrop)
|
de ruimte tussen twee rechte lijnen of twee vlakken die elkaar ontmoeten [oord, hoek, winkel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|