19326 |
koppig zijn |
bronken:
bronke (L386p Vlodrop)
|
koppig zijn, steeds vasthoudend aan eigen wil of inzicht [bokken, koppen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34220 |
koptouw |
koezeeltje:
kuzelkǝ (L386p Vlodrop)
|
Touw aan de horens van een koe. [N 3A, 14a]
I-11
|
32536 |
korf |
korf:
kø̜rǝf (L386p Vlodrop)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.]
II-12
|
24689 |
kornoeljesoorten |
sneeuwappeltje:
ideosyncr. Witte kornoelje
sjneeeppelke (L386p Vlodrop)
|
De kornoelje. De witte kornoelje; struik met witte bloemen en witte bessen, 2-3 m hoog; takken aan de zonzijde rood, in de schaduw geel. [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25286 |
korrel, maat van 0,1 gram |
nijpertje:
nieperke (L386p Vlodrop)
|
de maat die een gewicht aangeeft van 0,1 gram [korrel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17797 |
kort geknipt haar |
stoppeltjes:
sjtuppelkes (L386p Vlodrop)
|
overal kort geknipt hoofdhaar [tieters] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
18287 |
korte broek |
korte boks:
korte boks (L386p Vlodrop)
|
broek, korte (jongens)~ die de knieën onbedekt laat [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24737 |
korte dikke wortel |
stronk:
ideosyncr.
stronk (L386p Vlodrop)
|
Korte, dikke wortels (mollestaarten). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18562 |
korte overjas |
jekker:
jekker (L386p Vlodrop)
|
overjas, korte ~ [jekker, joep, stoep, baadje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
22149 |
korte zijkant van de mand |
zijkant:
ziekant (L386p Vlodrop)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: korte zijkant van de mand? [N 93 (1983)]
III-3-2
|