20687 |
schijf braadspek |
herst:
hersj (L386p Vlodrop)
|
Stuk gebraden spek (spekbraoj, braoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
23913 |
schijnheilig |
schijnheilig:
sjienhillig (L386p Vlodrop)
|
Schijnheilig [schienhèllig]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21891 |
schikken (wbd) |
deling (zn.):
dijlling (L386p Vlodrop)
|
met elkaar tot overeenstemming komen bij een erfenis [schevelen, belen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
33496 |
schil van een vrucht |
schaal:
ideosyncr.
sjaal (L386p Vlodrop)
|
De zachte huid van een vrucht (schil, schel, pel). [N 82 (1981)]
I-7
|
25070 |
schilfer |
schilfertje:
sjielverke (L386p Vlodrop)
|
een dun, afgebroken of loslatend blaadje van een harde of droge stof, bijv. gezegd van kalk of roest [bluster, vel, schilver] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19532 |
schilmesje, aardappelmesje |
aardappelenmetsje:
aerpelmetske (L386p Vlodrop)
|
mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24491 |
schimmel (plantje) |
schimmel:
eigen spelling
sjummel (L386p Vlodrop)
|
Plantje, behorend tot de zwammen, draadvormig, zonder bladgroen, maar bestaande uit een zwamvlok en zwamdraden (schimmel). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
21440 |
schimpen |
schampen:
sjampe (L386p Vlodrop)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21244 |
schip |
schip:
šê.p (L386p Vlodrop)
|
schip [RND]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
šipər (L386p Vlodrop)
|
schipper [RND]
III-3-1
|