19978 |
blaffen |
bletsen:
bletsje (L386p Vlodrop),
ideosyncr.
bletsje (L386p Vlodrop)
|
Hoe noemt u het gewone stemgeluid van een hond (blaffen, bassen, bletsen, basten) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
19458 |
blaker |
kaarsenluchter:
kerzelugter (L386p Vlodrop)
|
Lage kandelaar met brede, platte voet en een handvat (blaker, lichtpannetje, flakkertje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24363 |
blankvoorn, voorn |
ruts:
ideosyncr.
rutsj (L386p Vlodrop)
|
Hoe noemt u de voorn: een zoetwatervis met achter de borstvin twee buikvinnen die ter hoogte van de rugvin staan; de anaalvin staat ongeveer halfweg de eerste buikvin en de staartvin. De bek is betrekkelijk klein. Het lichaam is zijdelings samengedrukt en [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24473 |
blauwe bosbes |
walber:
walbèr (L386p Vlodrop)
|
bosbes, alg. [Roukens 03 (1937)]
III-4-3
|
24390 |
blauwe vleesvlieg, bromvlieg |
bromvlieg:
brom vleeg (L386p Vlodrop),
dikke vlieg:
ideosyncr.
dieke vleeg (L386p Vlodrop),
spekvlieg:
sjpekvleeg (L386p Vlodrop)
|
bromvlieg (legt eieren in geslacht vlees) [DC 18 (1950)] || Hoe noemt u een grote, dikke vlieg, donkerblauw glanzend, die eieren legt in geslacht vlees (dal) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
17691 |
blazen |
spoezen:
ideosyncr.
sjpoeze (L386p Vlodrop)
|
Hoe noemt u het geluid dat katten voortbrengen als zij kwaad zijn (blazen, spuwen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
17986 |
bleek |
wit:
(voor het woord bleek).
wit (L386p Vlodrop)
|
bleek (hij ziet er bleek uit) [N 37 (1971)]
III-1-2
|
24978 |
blijven hangen, blijven plakken |
plakken:
plekke (L386p Vlodrop)
|
ergens steeds maar blijven, niet weg willen gaan [kleven, pekken, hukken, persten, plersten, pleisteren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24969 |
blijven wachten |
wachten:
wachte (L386p Vlodrop, ...
L386p Vlodrop)
|
ergens blijven tot iets of iemand komt [tukken, wachten] [N 91 (1982)] || niet verder gaan, blijven [letten, banken, banketeren, wijlen, blijven] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18109 |
blikaars |
zweer aan de vot:
sjwier aan de vot (L386p Vlodrop)
|
Uitslag, zweren op het achterwerk (blikaars, blikgat, blekker(d), blik, smet). [N 84 (1981)]
III-1-2
|