21491 |
tussenpersoon |
tussenhandel:
tusjehandel (L386p Vlodrop)
|
een tussenpersoon in de handel (van producent naar winkelier) [makkeljon] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
22039 |
tweede ei |
tweede ei:
twidde (L386p Vlodrop)
|
Hoe heet verder: het tweede ei? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
23251 |
tweede luiden voor de mis |
bompen:
bompe (L386p Vlodrop),
het kwartier bompen:
kwartier bompe (L386p Vlodrop)
|
Het luiden van de klokken op zondag een half uur en/of een kwartier vóór de aanvang van de vroegmis, de hoogmis, het lof of de vespers. [N 96A (1989)] || Het tweede luiden vóór de hoogmis [tezamen luiden, tsezame loeë]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34234 |
tweespeen |
tweedeemse:
twēdēmsǝ (L386p Vlodrop)
|
Koe die slechts uit twee spenen melk geeft. [N 3A, 66]
I-11
|
24495 |
twijg, jonge tak |
vits:
ideosyncr.
wits (L386p Vlodrop)
|
Een twijg, een jonge tak (bent, twijg, wis, sprik, tak, teen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20758 |
uienpannenkoek |
oligskoek:
oliks-kook (L386p Vlodrop)
|
Pannekoek met in schijven gesneden uien (oojekook?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33788 |
uier |
uier:
yi̯ǝr (L386p Vlodrop)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11
|
34157 |
uieren |
uieren:
(de koe) ȳjǝrt (L386p Vlodrop),
ȳi̯ǝrǝ (L386p Vlodrop)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
34089 |
uierkwartier |
deem:
dēm (L386p Vlodrop)
|
Kwartier van de koeuier in het algemeen. [A 9, 12]
I-11
|
22001 |
uit de tegengestelde richting dan die van de losplaats aankomen |
tegenovergesteld:
teige euver gesjtilt (L386p Vlodrop)
|
Hoe zegt men: uit een richting tegengesteld aan die van de losplaats? [N 93 (1983)]
III-3-2
|