24471 |
bloem (alg.) |
bloem:
blo.mə (L386p Vlodrop)
|
bloemen [RND]
III-4-3
|
24629 |
bloembol |
bloemenbol:
ideosyncr.
bloomebul (L386p Vlodrop)
|
Het onderaards, met dikke balden bolvormig bekleed stengeldeel, waaruit een bloem kan groeien; een bloembol (klieste, klister, kleister, bol, bloembol, knol, ajuin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24649 |
bloemknop |
knop:
ideosyncr.
knup (L386p Vlodrop)
|
De knop waaruit een bloem groeit (bot, bloembot, bloemknop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19646 |
bloemperk |
bloemenhof:
bloomehaof (L386p Vlodrop)
|
Hoe noemt u het afgeperkt deel van een tuin met bloemen? [N 104 (2000)]
III-2-1
|
19323 |
bluf |
grootspraak:
grootsjpraak (L386p Vlodrop, ...
L386p Vlodrop)
|
zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
17881 |
bluts |
bluts:
blutsj (L386p Vlodrop)
|
Deuk: een buiging in een effen opppervlak door een stoot veroorzaakt (buts, bluts, bult, duts, deuk). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17882 |
blutsen |
blutsen:
blutsje (L386p Vlodrop)
|
Blutsen: een buil slaan, een deuk slaan (blutsen, knutsen, butsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33507 |
blutsen, van een appel |
bluts:
ideosyncr.
blutsch (L386p Vlodrop)
|
Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
I-7
|
24999 |
bobbel, kleine verhevenheid |
bultje:
bultsje (L386p Vlodrop)
|
een kleine, ronde, meestal holle verhevenheid op een oppervlak [bobbel, brobbel, knobbel, hulte] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18143 |
bochel |
bult:
bult (L386p Vlodrop)
|
bochel [hooge ruch, bult, schoft] [N 10a (1961)]
III-1-2
|