| 20514 |
leverworst |
leverworst:
leaverwoësj (Q112p Voerendaal),
leverwoersj (Q112p Voerendaal)
|
leverworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
| 24342 |
libel en waterjuffer |
glazenmaker:
glaazemēker (Q112p Voerendaal),
glazensnijder:
glaazešniejer (Q112p Voerendaal),
scharensliep:
sjieresjliep (Q112p Voerendaal)
|
libel, alg. [DC 27 (1955)]
III-4-2
|
| 17540 |
lichaam |
lijf:
t lief (Q112p Voerendaal)
|
lichaam [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 17971 |
lichaamskracht |
macht:
mach (Q112p Voerendaal, ...
Q112p Voerendaal)
|
lichaamskracht (kracht die een zieke geleidelijk verspeelt) [macht, maacht] [N 10 (1961)]
III-1-2, III-1-4
|
| 18084 |
lichaamsvocht |
gewrichtssmeer:
fevrichsjmier (Q112p Voerendaal)
|
lichaamsvocht (dat zich bijv. in de gewrichten bevindt) [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 26527 |
licht, steenlicht |
licht:
licht (Q112p Voerendaal)
|
De inrichting waarmee de loper in verticale richting versteld kan worden om de afstand tot de onderste steen te regelen. De taats van het staakijzer of de kleine spil rust daartoe in een taatspot. In oudere molens is deze pot bevestigd op een zware balk, de vonderbalk. Deze balk scharniert aan één zijde in de houtconstructie van de molen, aan de andere zijde wordt hij omhooggehouden met een hefboom, bestaande uit een lichtijzer en een lichtboom met daaraan een koord of ketting en een gewicht. Later werd dit type lichtwerk vooral in watermolens vervangen door een ijzeren systeem. Daarbij staat de taatspot op een ijzeren lat die door middel van een regelrad op en neer geschroefd kan worden (Janssen, pag. 88/89). Zie ook afb. 85. Blijkens de opgaven is licht in P 53 en P 56 onzijdig. [N 0,23a; A 42A, 30; Sche 58; Vds 109; Jan 139; Coe 120; Grof 142; N O, 23p; monogr.; Vld]
II-3
|
| 17656 |
lidmaat, ledematen |
gelid, gelederen:
de geli-jer (Q112p Voerendaal),
e gelid (Q112p Voerendaal)
|
ledematen, lidmaat [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 22750 |
lied, liedje |
lied:
e leeht (Q112p Voerendaal),
liedje:
le.tjə (Q112p Voerendaal),
leet(j)je (Q112p Voerendaal)
|
lied [GTRP (1980-1995)] || liedje [GTRP (1980-1995)], [RND]
III-3-2
|
| 19061 |
liefde |
liefde:
leefde (Q112p Voerendaal)
|
warme genegenheid of gehechtheid aan een persoon of zaak [liefde, hart] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
| 18881 |
liefkozen |
keuren:
köre (Q112p Voerendaal)
|
zijn liefde of genegenheid kenbaar maken door iemand te strelen of aan te halen [koekelen, fikfakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|