34207 |
mond- en klauwzeer |
seuche:
zø̜i̯xǝ (Q112p Voerendaal)
|
Ziekte waarbij de mond en de klauwen van de varkens zijn aangetast; de dieren weigeren alle voedsel. Het is een besmettelijke ziekte. [N 76, 53; A 48a, 21; monogr.]
I-12
|
23222 |
monnik |
monnik:
monnik (Q112p Voerendaal)
|
Een monnik [munnik]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23499 |
moordkruis |
moordkruis:
mòòrdkruuts (Q112p Voerendaal)
|
Een veldkruis opgericht op de plaats waar iemand vermoord werd [mòòrd-kruus, zoenkruis?] . [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19356 |
mopperen |
foeteren:
foetere (Q112p Voerendaal),
mommelen:
Van Dale: mommelen, 1. binnensmonds spreken, mompelen. Vgl. mummelen. mummelen, 1. onduidelijk spreken; mompelen. WNT: mommelen, daarnaast ook mummelen. mummelen, bijvorm van mommelen.
mommele (Q112p Voerendaal),
mompelen:
mompele (Q112p Voerendaal)
|
binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)] || zijn ontevredenheid kenbaar maken [mopperen, preutelen, bobbelen, foeteren, grutten, gruizen, grijzen, kijven, kekelen, mökkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24355 |
mot |
mot:
mot (Q112p Voerendaal)
|
mot [DC 24 (1953)]
III-4-2
|
21263 |
motor |
motor:
motoͅr (Q112p Voerendaal)
|
motor [RND]
III-3-1
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
smiezen:
šmīēzə, ət šmīēst (Q112p Voerendaal),
zemelen:
zīēmələ, ət zīēməlt (Q112p Voerendaal)
|
motregen, het motregent (regen met heel fijne druppels). [DC 30 (1958)]
III-4-4
|
18264 |
mouw |
mouw:
mu (Q112p Voerendaal)
|
Mouw van bijv. een colbert of japon. [N 59, 126; N 62, 34a; MW]
II-7
|
29063 |
mouwkop |
mouwkop:
mukop (Q112p Voerendaal)
|
Het gedeelte van de mouw van het colbert dat in de armsgatuitsnijding wordt ingewerkt. [N 59, 128]
II-7
|
29070 |
mouwomslag, manchet |
manchet:
manžɛt (Q112p Voerendaal)
|
Verlengstuk aan het einde van een mouw; vaak afzonderlijk, en dan al of niet aan de mouw vastgemaakt. [N 62, 34d; N 59, 134; MW]
II-7
|