24007 |
nooddoop |
nooddoop:
noëtdoop (Q112p Voerendaal)
|
Een nooddoop, gadoop, geedoop [jieëdoof]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23458 |
noodklok |
brandklok:
brandklok (Q112p Voerendaal),
noodklok:
noeëdklok (Q112p Voerendaal)
|
De noodklok, brandklok, alarmklok. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21348 |
nors |
niet vriendelijk:
neet vruntelik (Q112p Voerendaal),
zuur:
zōēr (Q112p Voerendaal)
|
onvriendelijk, stuurs, nors, bars [aling, strak, grenniog, stom, bars, stuurs, nors, zuur] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21122 |
noten afslaan |
slaan:
sjlao (Q112p Voerendaal)
|
Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
18938 |
obstakel |
ongerief:
ongereef (Q112p Voerendaal)
|
iets dat het tot een einde brengen van een handeling in de weg staat [ongerief, mishand] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23936 |
octaaf |
octaaf (<fr.):
octaaf (Q112p Voerendaal)
|
Een octaaf, periode van 8 dagen ter viering van een groot kerkelijk feest. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23408 |
offerblok |
offerstok:
offersjtok (Q112p Voerendaal)
|
Het metalen (vroeger houten) kastje, aangebracht bij de kerkuitgan(en) en/of bij een heiligenbeeld, waarin men geld kan deponeren [godsblik, offerstok, offerblok, offerbus, offerkist?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23409 |
offergeld |
offergeld:
offergeld (Q112p Voerendaal)
|
Het geld dat men in het offerblok stopt [offergeld?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23227 |
oksaal |
oksaal:
oksaal (Q112p Voerendaal)
|
Het oksaal, de galerij boven het kerkportaal, waar het orgel staat en het zangkoor zingt [oksaal oksaol, koor, zangerskoor, zangzolder?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17636 |
oksel |
onder de arm:
onger de erm (Q112p Voerendaal)
|
oksel, oksels [oksel, okselschrooi, hoksel, hoks] [N 10 (1961)]
III-1-1
|