24535 |
sleutelbloem |
kerkensleutel:
kirkəsluutəl (Q112p Voerendaal, ...
Q112p Voerendaal),
primula:
priemula (Q112p Voerendaal),
sleutelbloem:
sluutəlbloom (Q112p Voerendaal)
|
sleutelbloem, gekweekt (Primula) [DC 24 (1953)] || sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)]
III-4-3
|
19801 |
sleutelbos |
bos sleutelen:
bösj sjluutele (Q112p Voerendaal)
|
Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)]
III-2-1
|
26040 |
sleutels |
spieën/spijen:
spieën/spijen (Q112p Voerendaal)
|
De houten sleutels waarmee de penbalk wordt vastgezet. In l 265 werd de penbalk met behulp van een houten en een ijzeren beugel bevestigd. [N O, 29c]
II-3
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit:
sliep oet (Q112p Voerendaal)
|
uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
19282 |
slim |
slim:
sjlum (Q112p Voerendaal, ...
Q112p Voerendaal),
vinnig:
vinnig (Q112p Voerendaal)
|
een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18989 |
slimmerik |
slimmerik:
sjlummerik (Q112p Voerendaal)
|
een vindingrijk persoon [fijnaard, finard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34338 |
slobberend geluid maken |
slurpen:
šlø̜rǝpǝ (Q112p Voerendaal)
|
Bij het eten een slobberend geluid maken. [N 76, 34]
I-12
|
17695 |
slokdarm |
slokdarm:
der sjloekderm (Q112p Voerendaal)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18977 |
slons (slodder?) |
slons:
sjlons (Q112p Voerendaal)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19315 |
slordig |
slordig:
sjlordig (Q112p Voerendaal)
|
onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|