33791 |
teellid |
zaadstreng:
zǭtštraŋk (Q112p Voerendaal)
|
Penis of roede. [JG 1a, 1b; N 8, 36, 37a en 37b]
I-9
|
18840 |
teleurgesteld (worden) |
beteuterd:
beteuterd (Q112p Voerendaal)
|
in zijn verwachtingen bedrogen uitkomend, teleurgesteld [sneu, snul, bedonderd, beteuterd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18984 |
teleurstellen |
tegenvallen:
teëgevalle (Q112p Voerendaal)
|
niet krijgen of ontvangen wat men had verwacht, in zijn verwachtingen bedrogen worden [teleur vallen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17632 |
tepel |
deem:
dēm (Q112p Voerendaal)
|
[L 49, 6b; A 30, 6b; Ge 1, 6b]
I-12
|
34452 |
tepel van een geit |
deem:
dēm (Q112p Voerendaal)
|
[L 49, 6c; A 30, 6c; Ge 1, 6c; monogr.]
I-12
|
20477 |
ter begrafenis gaan |
begraven gaan:
begrave gao (Q112p Voerendaal, ...
Q112p Voerendaal)
|
ter begrafenis gaan [N 96D (1989)]
III-2-2
|
24069 |
teraardebestelling |
begrafenis:
de begrafenis (Q112p Voerendaal)
|
De teraardebestelling. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
29038 |
teruglopen |
oplopen:
oplōǝpǝ (Q112p Voerendaal)
|
Het teruglopen van de bij het dresseren ingeperste ruimte. [N 59, 81c]
II-7
|
19347 |
tevreden; tevredenheid |
plezier:
plezeer (Q112p Voerendaal)
|
tevredenheid, genoegen [trek, plezier, goesting, snoel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
27253 |
timmerman |
schrijnenwerker:
šrīnǝwę ̝rkǝr (Q112p Voerendaal),
timmerman:
tømǝrmān (Q112p Voerendaal)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|