19378 |
trap |
trap:
trap (Q112p Voerendaal)
|
Elk der boven elkaar gelegen en terugwijkende opstapjes die samen een trap in een huis vormen, waarlangs men naar een andere verdieping kan gaan (trede,tree,trap) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19710 |
trapleer |
ledder:
løͅdər (Q112p Voerendaal)
|
trapleer [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
28892 |
trapnaaimachine |
trapmachine:
trapmǝšīn (Q112p Voerendaal)
|
Naaimachine die men door trapbewegingen van de voet in beweging zet. [N 59, 17b]
II-7
|
19379 |
traproede |
roede:
ròw (Q112p Voerendaal)
|
Elk van de houten of metalen staven die een traploper op zijn plaaats houden (roe, lat) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
28912 |
treeft |
jzervoet:
īzǝrvōǝt (Q112p Voerendaal)
|
Rooster om een heet ijzer op te zetten. De informant van Q 83 gebruikt als onderzetter meestal een (schoen)zool. Zie afb. 18. [N 59, 22]
II-7
|
19292 |
treiteren |
kwellen:
kweële (Q112p Voerendaal)
|
lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19286 |
treiterkop |
stiekemerd:
stiekemerd (Q112p Voerendaal)
|
iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18822 |
treuren |
treuren:
troere (Q112p Voerendaal)
|
verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19362 |
treuzelaar |
treuzelaar:
treuzelaer (Q112p Voerendaal),
treuzeleeër (Q112p Voerendaal)
|
iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)] || iemand die zeer langzaam is in zijn verrichtingen [erwtenteller] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
treuzelen:
treuzele (Q112p Voerendaal)
|
met zijn handelingen niet opschieten [nerelen, toetelen, kloetelen, knutselen, sukkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|