34328 |
varken met een doorgezakte rug |
zaalsrug:
zālsrøq (Q112p Voerendaal)
|
[N 76, 19]
I-12
|
34327 |
varken met een te hoge rug |
poekel:
pukǝl (Q112p Voerendaal)
|
[N 76, 18]
I-12
|
34301 |
varken met hangende oren |
landvarken:
lantvɛrǝkǝ (Q112p Voerendaal)
|
Varken van het ras dat hangende oren heeft. [N 76, 1a]
I-12
|
34302 |
varken met staande oren |
spekvarken:
špɛkvɛrǝkǝ (Q112p Voerendaal),
yorkse:
jø̜rǝksǝ (Q112p Voerendaal)
|
Varken van het ras dat staande oren heeft. [N 76, 1b]
I-12
|
34316 |
varken van acht tot twaalf weken |
scheuteling:
šȳǝtǝleŋ (Q112p Voerendaal)
|
De benamingen duiden doorgaans op een big van acht tot twaalf weken. Het gewicht van dit varken varieert van ongeveer 30 kg tot ongeveer 50 kg. [N 19, 4a; N 76, 3c; N C, 9c; JG 1a, 1b, 2c; L 37, 49b; L 37, 49e; L 3, 2b; L 1a-m; A 4, 4b; Gwn; monogr.; N C, add.; N 19, Q 111 add.]
I-12
|
34317 |
varken van drie tot vijf maanden |
mestvarken:
mɛsvɛrǝkǝ (Q112p Voerendaal)
|
Een halfvet varken van 50 tot 80 kg. Volgens het WNT (III, 1 p. 1460) is een broeiling een "speenvarken", eigenlijk een "varken geschikt om te broeien". Het gaat hier dus om een varken dat zo goed als slachtklaar is. [N 76, 3d; JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 19, 8; L 37, 49f; N 19, 4a; A 4, 4b; monogr.; N 19, Q 111 add.]
I-12
|
34362 |
varkens fokken |
fokken:
fǫkǝ (Q112p Voerendaal)
|
Zich toeleggen op de teelt van varkens. [N 76, 37b; monogr.]
I-12
|
34359 |
varkens houden |
varken(s) houden:
vɛrǝkǝs hǭtǝ (Q112p Voerendaal)
|
Het houden van varkens, in het algemeen gezegd. [N 76, 37a]
I-12
|
34363 |
varkens mesten |
mesten:
mɛstǝ (Q112p Voerendaal)
|
Het vetmesten van varkens totdat ze geschikt zijn voor export of slacht. [N 76, 37c; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
21085 |
varkensribje |
ribje:
røͅpkə (Q112p Voerendaal)
|
gebraden varkensrib (karbonade) [DC 30 (1958)]
III-2-3
|