20830 |
bier |
bier:
béér (Q112p Voerendaal)
|
bier [RND]
III-2-3
|
33247 |
bietenriek |
krotengaffel:
krūtǝgafǝl (Q112p Voerendaal)
|
Riek om bieten mee te verplaatsen. Doorgaans met minder tanden dan de aardappelriek, maar wel met bolletjes aan de uiteinden van de tanden om de bieten niet te beschadigen. Bij krotengaffel, achter in het lemma, wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat het stuk gereedschap 8 tot 10 tanden heeft. Vergelijk ook de toelichtingen bij de lemmaɛs Aardappelriek en Bietenkopper. [N 18, 25a, 25b en 64; JG 1d; A 28, 3; monogr.]
I-5
|
34358 |
biggen overzetten |
overzetten:
yǝvǝrzętǝ (Q112p Voerendaal)
|
Biggen van de ene zeug bij die van een andere zetten. [N 76, 48]
I-12
|
34355 |
biggen spenen |
spenen:
špiǝnǝ (Q112p Voerendaal)
|
Biggen van de zeug afzetten. [N 76, 43; N 19, 16; N 19, 15 add.]
I-12
|
33400 |
biggenkooi |
schot:
šǫt (Q112p Voerendaal)
|
De aparte kooi voor de biggen. Omdat de biggen een tijd bij de zeug in de zeugekooi zijn, komen er in dit lemma woordtypen voor die ook in het lemma "zeugekooi" (2.4.7) zijn terug te vinden. Vergelijk de toelichting bij het lemma "hok voor de beer" (2.4.8). [N 76, 41b]
I-6
|
18907 |
bijdehante vrouw; bijdehand |
haaibaai:
haaibaai (Q112p Voerendaal)
|
een vrouw die bijdehand is, die vlug van begrip en handig is [haalover, herp, veeg] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21841 |
bijeenleggen |
bijeenleggen:
biej-ein-legke (Q112p Voerendaal)
|
gezamenlijk geld bijeenleggen om iets te kunnen drinken [lappen, fineren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21804 |
bijleggen |
zich verstaan:
verstao (Q112p Voerendaal)
|
een ruzie, een onenigheid bijleggen of oplossen [schavelen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
29040 |
bijsnijden |
bijsnijden:
bēšnījǝ (Q112p Voerendaal)
|
Het op maat snijden van de binnenvulling van een colbert. [N 59, 110]
II-7
|
21102 |
bijten |
bijten:
bīētə (Q112p Voerendaal)
|
bijten [DC 37 (1964)]
III-2-3
|