18950 |
baldadig (persoon) |
uitgelaten:
oëtgelaote (Q112p Voerendaal)
|
wild en uitgelaten [schavurig, baldadig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23866 |
baldakijn |
hemel:
heëmel (Q112p Voerendaal)
|
De rechthoekige troonhemel waaronder het H. Sacrament wordt rondgedragen in de processie [Hemel, balkon, draaghemel, himmel]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
19351 |
balorig |
koppig:
köppig (Q112p Voerendaal)
|
niet naar raad willen luisteren [balorig, balsturig, netelig, kriemelig, balkjorig, koppig, kwaad] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32309 |
band |
reep:
rē.p (Q112p Voerendaal)
|
In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.]
II-12
|
19114 |
bang |
bang:
bang (Q112p Voerendaal)
|
een min of meer beredeneerde vrees van iets hebbend [bang, schouw] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18848 |
bangerik |
bangerik:
bangerik (Q112p Voerendaal),
schijthuis:
e sjie:thoe:s (Q112p Voerendaal),
schiethoes (Q112p Voerendaal)
|
bangerik [schiethoes] [N 07 (1961)] || iemand die altijd bang is [bloodaard, coion, bangerik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24120 |
barmsijs |
bramentaats:
briëmetaatsch (Q112p Voerendaal)
|
sijs: barmsijs (12,5 bruin, met steeds rood voorhoofd en zwart sikje; alleen in sommige jaren op trek; gewoonten als sijs [006]; ook in mast- en berkenbos; twee soorten [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18173 |
barrevoets |
op blote voeten:
up blu.ətə vø.t (Q112p Voerendaal)
|
blootvoets [RND]
III-1-3
|
23344 |
basiliek |
basiliek (<lat.):
baseliek (Q112p Voerendaal)
|
Een basiliek. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19730 |
bed |
bed:
be̝ͅt (Q112p Voerendaal)
|
bed [RND]
III-2-1
|