34323 |
achterblijver |
krauwel:
krau̯ǝl (Q112p Voerendaal)
|
Big die achterblijft in groei. [N 76, 49]
I-12
|
18854 |
achterdochtig |
achterdochtig:
achterdochtig (Q112p Voerendaal)
|
een kwaad vermoeden over iemands handelingen of bedoelingen hebbend [achter-koutig, achterkousig, achterdochtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33789 |
achterhand van het paard |
broek:
brōk (Q112p Voerendaal)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|
17572 |
achterhoofd |
kruin:
de kruun (Q112p Voerendaal)
|
achterhoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
31587 |
achternaafband |
ring:
reŋk (Q112p Voerendaal)
|
De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.]
II-11
|
34584 |
achterwand |
stop:
štǫp (Q112p Voerendaal)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|
17630 |
adamsappel |
adamsappel:
adamsappel (Q112p Voerendaal)
|
adamsappel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17685 |
ademen |
ademen:
oame (Q112p Voerendaal)
|
ademen [N 10a (1961)]
III-1-1
|
17682 |
ader |
ader:
oar (Q112p Voerendaal)
|
ader [N 10a (1961)]
III-1-1
|
23767 |
advent |
advent (<lat.):
advent (Q112p Voerendaal)
|
De tijd van vier zondagen voor Kerstmis (Advent, kleine vasten). [N 96C (1989)]
III-3-3
|