22897 |
aswoensdag |
asgoensdag:
esjgoonsdich (Q112p Voerendaal)
|
Aswoensdag, de eerste dag van de grote vasten [ésjermitwoch, aesjergoonsdiech, esjelegoonsdich]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23401 |
aureool |
krans:
inne krans (Q112p Voerendaal)
|
De gouden lichtkrans of -kring boven om het hoofd van een heiligenbeeld [aureool, nimbus?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20582 |
avondmaal |
avondbrood:
oambroëd (Q112p Voerendaal),
oambrôêt (Q112p Voerendaal),
avondeten:
aoventèten (Q112p Voerendaal)
|
de laatste maaltijd van de dag (verschil tussen zomer en winter [N 06 (1960)]
III-2-3
|
20546 |
azijn |
essig:
essiX (Q112p Voerendaal)
|
azijn [DC 35 (1963)]
III-2-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
keien:
keije (Q112p Voerendaal, ...
Q112p Voerendaal),
kejje (Q112p Voerendaal)
|
Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)] || Glijden over sneeuw of ijs. [N 38 (1971)]
III-3-2
|
17584 |
baard |
granen:
grānǝ (Q112p Voerendaal),
stekelen:
štaxǝlǝ (Q112p Voerendaal)
|
De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131]
I-4
|
20278 |
baby, zuigeling |
kindje:
kientjə (Q112p Voerendaal, ...
Q112p Voerendaal)
|
baby, zuigeling; benaming voor kind beneden één jaar [DC 30 (1958)] || pasgeboren kind; bij onze buren hebben ze een baby gekregen [DC 30 (1958)]
III-2-2
|
25587 |
bakblik |
broodblik:
%%meervoud%%
bruǝtblekǝ (Q112p Voerendaal)
|
De metalen vorm, een blik of bus, waarin de bakker het deeg laat narijzen voordat hij het in de oven plaatst. Vaak wordt het deeg op een plaat gelegd met soms die beperking dat het dan om het bereiden van witbrood gaat (Q 82) of om het maken van vla, beschuit of broodjes (Q 191, 204 en L 291). Vroeger moet men het deeg, vooral van roggebrood, ook wel op de stenen van de ovenvloer geplaatst hebben (in L 289b en L 291). In Q 204 plaatst men het opgemaakte deeg ook wel op vierkante stukken karton. Volgens Schoep (blz. 100) wordt het gevormde brood na het opmaken hetzij in bussen hetzij tussen kleedjes gelegd. Zo wordt het woordtype "deegkleedje" in dit lemma verklaarbaar. [N 29, 37; monogr.]
II-1
|
20585 |
bakken |
bakken:
bakkə (Q112p Voerendaal),
bàkkə (Q112p Voerendaal)
|
bakken [DC 37 (1964)], [RND]
III-2-3
|
25476 |
bakkerij |
bakkerij:
bɛkǝri (Q112p Voerendaal)
|
Onder bakkerij wordt hier verstaan de ruimte waar het brood wordt gebakken, dus niet de bakkerszaak of bakkerswinkel. De "bakhuis"-opgaven in dit lemma duiden heel waarschijnlijk op een vrijstaand gebouwtje of een deel van het boerenhuis waarin de bakoven en de baktrog zich bevinden. Voor het lemma ''bakhuis'' zie men echter wld i agrarische terminologie 3. [N 29, 105a; N 29, 105e; monogr.]
II-1
|