29053 |
aangesneden beleg |
smal beleg:
šmāl bǝlęq (Q112p Voerendaal)
|
Aangeknipt belegsel. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbelegɛ.' [N 59, 114b]
II-7
|
34193 |
aangetaste uier |
ontstoken kwartier:
ontštǭkǝ kwartēr (Q112p Voerendaal)
|
De door ontsteking aangetaste uier of één van de kwartieren die aangetast is. [N 52, 6b; A 48A, 10c, 11b; monogr]
I-11
|
17926 |
aanhoudend bepoetelen |
er niet van kunnen blijven:
neet der va konne blieve (Q112p Voerendaal)
|
aanhoudend in de handen nemen [haffele, verhandvollen] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18883 |
aanhoudend klagen |
jammeren:
jieëmere (Q112p Voerendaal)
|
aanhoudend morren en klagen [neuriën] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21847 |
aanhoudend vragen |
lamenteren (<fr.):
lammentere (Q112p Voerendaal),
mietsen:
miëtsje (Q112p Voerendaal),
zaniken:
zaneke (Q112p Voerendaal)
|
aanhoudend vragen om iets te krijgen [kutten] [N 87 (1981)] || alsmaardoor blijven vragen [maren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
28929 |
aanmeten |
(de) maat nemen:
mǭt nømǝ (Q112p Voerendaal)
|
Het nemen van de voor een kledingstuk vereiste maten. Bij de heren neemt men de maat van de rughoogte, taillelengte, gehele lengte van het kledingstuk, (halve) rugbreedte, ellebooglengte, mouwlengte, borstbreedte, bovenwijdte, taillewijdte, zitwijdte, armsgatdiepte, verhoudingsmaat, schouderhoogte, korte schouderhoogte, avancement, buikvoorsprong, lendebreedte; opening, lengte en zijlengte van het vest; knielengte, zijlengte, tussenbeenlengste, bandwijdte, zitwijdte, kniewijdte en voetwijdte van de broek (Papenhuyzen II, pag. 5 e.v.). Bij de dames neemt men de maat van de rughoogte, taillelengte, gehele lengte (halve) rugbreedte, ellebooglengte, mouwlengte, borstbreedte, eerste bovenwijdte, tweede bovenwijdte, taillewijdte, heupwijdte, armsgatdiepte, bustehoogte, verhoudingsmaat, voorlengte tot de rughoogtelijn, voorlengte tot de taillelijn, schouderhoogte, avancement, achterlengte, zijlengte, voorlengte, taillewijdte, heupwijdte en onderwijdte van de rok (Papenhuyzen I, pag. 6 e.v.). Zie voor het aanmeten o.a. afb. 23. [N 59, 43; N 62, 2a]
II-7
|
18887 |
aanstaan |
aanstaan:
aanstao (Q112p Voerendaal)
|
behagen, bevallen, aangenaam zijn [gaden, gaaien, aanstaan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18970 |
aanstoot geven |
aanstoot geven:
aanstoët geëve (Q112p Voerendaal)
|
mensen ontstemming of ergernis geven door onzedelijk gedrag [geven] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18813 |
aanwijzen |
wijzen:
wieze (Q112p Voerendaal)
|
arm en hand uitstrekken naar iets of in de richting van iets om er de aandacht op te vestigen of om het te tonen [duiden, wijzen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32992 |
aar |
aar:
ǭr (Q112p Voerendaal)
|
Het bovenste deel van de halm van sommige graangewassen waarin zich de korrels bevinden. Ook als pars pro toto gebruikt voor de gehele halm, vergelijk de uitdrukking: "aren lezen". De varianten die met een d- beginnen hebben een aangehecht lidwoord. Zie afbeelding 2, e. [JG 1a, 1b; Wi 14; monogr.; add. uit L 25, 15]
I-4
|