23669 |
witte donderdag |
witte dondersdag:
witte dònnesdich (Q112p Voerendaal)
|
De donderdag in de week vóór Pasen, Witte Donderdag [jreune dónnesjtiech]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
20654 |
witte kool |
kappes:
kappes (Q112p Voerendaal),
witte kappes:
wit kappes (Q112p Voerendaal)
|
witte kool, de kool waarvan zuurkool gemaakt wordt [DC 27 (1955)]
I-7
|
24280 |
witte kwikstaart |
akkerstaartje:
akkerstetje (Q112p Voerendaal),
kwikstaartje:
kwikštertje (Q112p Voerendaal)
|
kwikstaart, wit [DC 26 (1954)] || kwikstaart, wit (18 zwart-wit-grijs; met lang wiebelstaartje; zeer algemeen; veel bij boerderijen en op wegen; roep [tijd-dik] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
25529 |
witte, buitenlandse bloem |
buitenlandse patent:
būtǝlants patɛnt (Q112p Voerendaal)
|
De bakkwaliteit van bloem gemalen van harde tarwe is beter dan die van bloem ge-malen van zachte tarwe (Schoep blz. 7). Hetzelfde geldt voor de rogge. Omdat in het algemeen de buitenlandse tarwe en rogge harder zijn dan de inlandse, kan men zeggen dat de buitenlandse bloem een betere bakkwaliteit heeft dan de inlandse bloem. [N 29, 15b; N 29, 16]
II-1
|
18867 |
woede |
woest:
weus (Q112p Voerendaal)
|
hevige boosheid [gift, gif, koleire, woede, horzel, frut] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24907 |
woensdagx |
goensdag:
goonsdig (Q112p Voerendaal, ...
Q112p Voerendaal)
|
dag; woensdag [N 07 (1961)]
III-4-4
|
34202 |
wormbulten |
angelsbouten:
aŋǝlsbȳt (Q112p Voerendaal)
|
In de zomer leggen runderhorzels hun eitjes aan de haren van het rund. Na enkele dagen kruipen er larven uit de eitjes. Deze dringen het lichaam binnen langs de haren en het haarzakje, doorboren de huid en groeien langzamerhand uit. In de winter komen ze vooral onder de huid van de rug terecht. Iedere plek waar een larve zit, vormt een bultje, de wormbult. Om te kunnen ademen doorboort de larve de huid van het rund. Dit veroorzaakt wondjes die gemakkelijk geïnfecteerd kunnen raken, waardoor zeer uitgebreide verettering kan ontstaan. Zie ook het lemma ''wormbulten'' in wbd I.3, blz. 478-479. [N 52, 22; N 3A, 83b; A 48A, 35; monogr.]
I-11
|
21096 |
wormsteek (subst.) |
wormsteek:
worəmštīē:k (Q112p Voerendaal)
|
wormstekig ve appel (subst.) [DC 23 (1953)]
III-2-3
|
21014 |
wormstekig |
wormstekig:
worəmštē:kix (Q112p Voerendaal),
wôrmštēkəx (Q112p Voerendaal)
|
wormstekig ve appel [DC 23 (1953)]
III-2-3
|
20917 |
wrang |
wrang:
vraŋ (Q112p Voerendaal)
|
Wrang is een besmettelijke uierontsteking van droogstaande weidedieren. De ziekte treedt op in de zomermaanden, meestal bij meer dieren tegelijk in een weide. Eén of meer uierkwartieren veretteren. Het zieke kwartier zwelt, voelt hard en warm aan en is zeer pijnlijk. Het uiervocht is dun en vloeibaar van een gele of grauwe kleur, meestal echter dik en bruinachtig. De oorzaak is de gewone etterbacterie. Niet altijd worden wrang en mastitis scherp van elkaar onderscheiden. [N 52, 6a; A 48A, 11a; monogr]
I-11
|