21840 |
brassen |
baljoenen:
baljoene (Q112p Voerendaal)
|
woest en wild leven, met veel cafés bezoeken [wilden] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
28931 |
breedte |
breedte:
brējtǝ (Q112p Voerendaal)
|
Benaming voor een horizontaal genomen maat, voor of achter, in het bijzonder als tweede lid van samenstellingen als rugbreedte en armbreedte. [N 59, 45a; N 62, 2b; N 59, 44a]
II-7
|
26589 |
breken, snijden |
schroten:
šrǫtǝ (Q112p Voerendaal)
|
De bewerking die de graankorrel ondergaat op het snijvlak van de molensteen. Zie ook het lemma ɛbreken, plettenɛ. Het betreft daar het grof malen van haver met behulp van de haverpletter.' [N O, 36c; Vds 189]
II-3
|
21250 |
brief |
brief:
bre.f (Q112p Voerendaal)
|
brief [RND]
III-3-1
|
19245 |
broeden |
uitprakkiseren:
oētprakkezēre (Q112p Voerendaal)
|
ontwerpen, uitdenken, gezegd van bijv. een plan, een aanslag [beramen, braaien, broeden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20216 |
broeder |
broeder:
broeder (Q112p Voerendaal)
|
Een lager lid van een kloosterorde die geen kerkelijke wijding bezit, broeder [bruur, broeder]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23873 |
broedermeester |
voorbeder:
vuurbeëner (Q112p Voerendaal)
|
De persoon die tijdens de bidprocessies (op St. Marcus en de kruisdagen) met een staf beurtelings de voorbiddende en de nabiddende rij aanwees (broedermeester). [N 96C (1989)]
III-3-3
|
24115 |
broederschap van de heilige kindsheid |
kindsheid:
de kiensheid (Q112p Voerendaal)
|
De broederschap van kinderen die als doel had de heidense kinderen, vooral die in China, op te voeden, Broederschap der H. Kindsheid [Hèllige Kinsheid]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18197 |
broek: algemeen |
broek:
hee heel zen brook op mit ene leere riem (Q112p Voerendaal)
|
Broeksriem. Hij hield z’n broek op met een leren riem. [DC 35 (1963)]
III-1-3
|
28728 |
broekenmaker |
broekenmaker:
brōkǝmē̜kǝr (Q112p Voerendaal)
|
Persoon die alleen maar broeken maakt. Het woordtype stukwerker duidt op een persoon die niet uitsluitend broeken maakt. [N 59, 195b]
II-7
|