20420 |
deksel van een doodskist |
deksel:
dèksel (Q112p Voerendaal)
|
het deksel van een doodskist [scheel, roef] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛmpex (Q112p Voerendaal)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
19167 |
deugniet |
deugeniet:
duëgeneet (Q112p Voerendaal, ...
Q112p Voerendaal)
|
een ondeugend kind [stinkgat, deugniet] [N 85 (1981)] || een ondeugende jongen die allerlei streken uithaalt [pagadder, horzak, luifer] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19684 |
deur |
deur:
dȳr (Q112p Voerendaal),
dȳǝr (Q112p Voerendaal)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
19372 |
deurknop, deurklink |
klink:
klink (Q112p Voerendaal)
|
Knop of handgreep waarmee men een deur opent of sluit (klink, kruk, knop) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
34351 |
diarree hebben |
aan de schijt (zijn):
an dǝr šīt ziǝ (Q112p Voerendaal)
|
Te dunne ontlasting hebben, buikloop. [N 76, 51b; N 76, 51a]
I-12
|
19807 |
dienblad |
dienblad:
denblāt (Q112p Voerendaal),
presenteerblad:
prəsɛntērblāt (Q112p Voerendaal),
schenkblad:
šeŋk˂blāt (Q112p Voerendaal),
tablet:
in de woonhuizen vooral
tableͅt (Q112p Voerendaal)
|
dienblad [DC 27 (1955)], [DC 27 (1955)]
III-2-1
|
24899 |
dinsdag |
dinsdag:
diënsdig (Q112p Voerendaal),
dèènsdig (Q112p Voerendaal)
|
dag; dinsdag [N 07 (1961)]
III-4-4
|
22481 |
dinsdag voor aswoensdag |
carnavalsdinsdag:
Carnevalsdinsdag (Q112p Voerendaal)
|
naam voor de dinsdag voor Aswoensdag [VC 26 (1961)]
III-3-2
|
31706 |
dissel |
distelboom:
destǝlbǭm (Q112p Voerendaal)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|