23386 |
doopkapel |
doopkapel:
doopkapel (Q112p Voerendaal)
|
De kapel achter in de kerk, waarin de doopvont zich bevindt en waar de doop voltrokken wordt [doopkapel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23998 |
doopsel |
doop:
der doop (Q112p Voerendaal)
|
Het doopsel [der doof]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20400 |
doopsprei |
doopsprei:
doopsjprei (Q112p Voerendaal, ...
Q112p Voerendaal)
|
de doopsprei [N 96D (1989)]
III-2-2
|
23205 |
doopvont |
doopsteen:
doopsjtee (Q112p Voerendaal),
doopvont:
doͅ.upfont (Q112p Voerendaal)
|
doopvont [RND] || Het bekken waarin het doopwater bewaard wordt en waarboven het kind ten doop wordt gehouden [doopvont, doopsteen, doofsjtee?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23387 |
doopwater |
wijwater:
wiewater (Q112p Voerendaal)
|
Het gewijde water in de doopvont, waarmee gedoopt wordt [vont-, vunt-, vintwater, doopwater, wijwater?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34340 |
door de modder rollen |
rulsen:
rø̜lšǝ (Q112p Voerendaal)
|
[N 76, 32]
I-12
|
28983 |
doorgestikte naad |
siersteek:
sērštēk (Q112p Voerendaal)
|
Doorgestikte naden als decoratie. Naden worden doorgestikt aan de goede kant van de stof. Doorstikken is een uitstekende techniek voor het accentueren van een bepaald detail, het plathouden van de naadtoeslagen en het decoreren van effen stof (Het Beste Naaiboek, pag. 152). [N 59, 58]
II-7
|
25635 |
doormidden snijden van beschuitbollen |
kappen:
kapǝ (Q112p Voerendaal)
|
[N 29, 62a; N 29, 62b]
II-1
|
24477 |
doorn, stekel |
doorn (mv.):
deun (Q112p Voerendaal),
dör (Q112p Voerendaal),
də:r (Q112p Voerendaal)
|
doornen [DC 23 (1953)], [RND]
III-4-3
|
28985 |
doorputten |
doorputten:
dōǝrpøtǝ (Q112p Voerendaal)
|
Naaien met de putsteek. Zo goed als onzichtbaar doornaaien. De putsteek wordt gebruikt om kanten meerdere vastheid te geven en twee of meer stoflagen op elkaar te verbinden. Het is een zeer klein gestoken achtersteekje (Gerritse, pag. 41). [N 59, 61; N 59, 58; N 59, 55]
II-7
|