21811 |
een bevel opvolgen |
luisteren:
loēstere (Q112p Voerendaal)
|
een bevel opvolgen [pareren, luisteren, gehoorzamen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
20941 |
een boterham smeren |
een boterham smeren:
ən bo̝tram šmīərə (Q112p Voerendaal)
|
smeren [RND]
III-2-3
|
34532 |
een ei |
ei:
ē̜i̯ (Q112p Voerendaal)
|
[L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.]
I-12
|
25600 |
een gleuf aanbrengen in het deegbrood |
knippen:
knepǝ (Q112p Voerendaal)
|
Met de schaar of het mes een gleuf aanbrengen in het deegbrood. Volgens de informant van L 330 wordt dit "knippen" gedaan om het rijzen te bevorderen bij slechte deeg. [N 29, 44a]
II-1
|
19855 |
een huis huren |
huren:
huurə (Q112p Voerendaal)
|
een huis huren [DC 35 (1963)]
III-2-1
|
20175 |
een kind op de arm dragen |
busselen:
cf. VD s.v. "busselen"2. inbakeren
bössele (Q112p Voerendaal),
dragen:
drage (Q112p Voerendaal)
|
een kind op de arm dragen [peizen] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
19216 |
een lelijk gezicht trekken |
een schrouw gezicht maken:
e sjrow gezich maake (Q112p Voerendaal)
|
grijnzen, een lelijk gezicht trekken [greeze, nen toot zette, snuit trekke, grimas maken] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
18077 |
een verkoudheid hebben |
de hoest hebben:
Ook wanneer men zich verslikt.
ix həp dər hőős (Q112p Voerendaal),
de snop hebben:
ich höb der sjnop (Q112p Voerendaal),
ix həp dər šnop (Q112p Voerendaal, ...
Q112p Voerendaal),
de snop te pakken hebben:
ix həp dər šnop tə pakkə (Q112p Voerendaal)
|
Verkoudheid. Op welke wijze wordt dit gewoonlijk uitgedrukt? B.v. Ik ben ~ [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
34332 |
een zeugennest maken |
bed maken:
bɛt mākǝ (Q112p Voerendaal)
|
Van stro een soort nest maken voor het werpen, gezegd van de zeug. [N 76, 25; N 14, 56]
I-12
|
32631 |
eenscharige ploeg, rondgaande ploeg, voetploeg, radploeg, karploeg |
brabanderploeg:
brǭbɛndǝrplōx (Q112p Voerendaal)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor a) de oude, houten, later ook ijzeren voetploeg, die in plaats van een schaats soms een wieltje had; b) de oude houten, later ook wel ijzeren karploeg waarmee men ofwel naar één kant, dus "rond" moest ploegen ofwel heen en weer kon ploegen, omdat kouter en riester op een naar rechts resp. naar links om te ploegen voor konden worden ingesteld. De oude ploeg kon, zoals de voetploeg in K 315, 353, 359 en Q 27 en de houten karploeg in L 115, ook gewoon "de ploeg" genoemd worden, omdat hij ter plaatse destijds het enige of meest gebruikte type was. Voor zijn opvolger, en met name de wentelploeg, kwam dan meestal een bijzondere term in gebruik. [N 11, 30 + 32c + 32e; N 11A, 67 + 68 + 69 + 75e + 78 + 97 + 114; N J, 10 add.; JG 1a + 1b; N 12, 25 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; A 33 add.; div.; monogr.]
I-1
|