34536 |
ei zonder schaal |
liezenei:
līzǝęi̯ (Q112p Voerendaal)
|
Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.]
I-12
|
19742 |
eierdopje |
eierdopje:
ei̯ərdupkə (Q112p Voerendaal)
|
eierdopje [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
22738 |
eiertikken |
kippen:
de kneus heet "bloetsj
eieren} kiepen (Q112p Voerendaal),
titsen:
tietsje (Q112p Voerendaal)
|
Het gebruik om met hardgekookte eieren tegen elkaar te tikken [eiere tietsje, kuppe]. [N 96C (1989)] || spelletjes met eieren [VC 29 (1964)]
III-3-2
|
24478 |
eik |
eik:
ɛk (Q112p Voerendaal)
|
eik [RND]
III-4-3
|
24479 |
eikel |
eikel:
ɛkələ (Q112p Voerendaal)
|
eikels [RND]
III-4-3
|
28846 |
elastiek |
elastiek:
elǝštik (Q112p Voerendaal),
rek:
rek (Q112p Voerendaal)
|
Band- of koordvormig stuk gummi. Elastiek komt voor als enkele draad of als gevlochten of geweven band, in verschillende breedten, en het kent vele toepassingen. [N 59, 42; N 62, 61; L 34, 86; MW; monogr.]
II-7
|
34335 |
elkaar in de staart bijten |
staartbijten:
štatsbītǝ (Q112p Voerendaal)
|
Gezegd van de biggen. [N 76, 30]
I-12
|
18829 |
ellende (lijden) |
elend:
ieëlend (Q112p Voerendaal)
|
een rampzalige, zeer beklagenswaardige toestand [ellende, miserie] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18830 |
ellendig |
ellendig:
èllendig (Q112p Voerendaal)
|
ellende lijdend [katijvig, ellendig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24504 |
els |
zuil:
zyl (Q112p Voerendaal),
žyl (Q112p Voerendaal)
|
Het gebogen, puntige instrument om gaatjes voor het naaien vóór te steken. Men kent een spanels, een doornaaiels en een bros. Dierick zegt op pag. 83: "Het klein en broos werktuig dat een schoenmaker dagelijks te gebruiken heeft is het elsen. Daar zijn er verscheidene grootten en soorten. De elsens om binnenzolen te naaien zijn gekromd en moeten geschikt zijn licht of zwaar volgens het werk; een lang, zwaar elsen is goed voor zwaar manswerk en om in te rijgen. Een zwaar elsen om licht te naaien is altijd af te keuren, daar een fijne draad niet goed sluiten kan in de wijde gaten door het elsen in de binnenzool gemaakt en dus geen vaste naad kan voortbrengen. Gewoonlijk is de punt van een nieuw elsen te dik en moet wat verscherpt worden om goed door het leder te kunnen steken; het gebeurt wel eens dat de punt afkraakt, dit kan hersteld worden met er een aan te slijpen. Het elsen moet in een houten handvatsel vastgezet worden en moet er recht in zitten; het mag noch achteruit noch vooruit hellen en bijzonderlijk niet scheef of men is elke steek in gevaar het te breken, en de hand te kwetsen. [N 60, 176a; N 60, 234; N 60, 176c; S 28; L 5, 62; L B2, 238; L 40, 72; Wi 13; A 27, 17; monogr.]
II-10
|