25557 |
het voorrijzen in de trog |
rijzen:
rīzǝ (Q112p Voerendaal)
|
Volgens de informant van P 56 worden de grondstoffen in de trog of de machine gebracht. Eerst de bloem (± 50 kg). De gist (± 1 kg) wordt opgelost in water. Dit mengsel wordt op de bloem gegoten, waarin eerst een soort trechter is gemaakt. Dit alles laat de bakker ongeveer 15 minuten staan. Dit is dan wel het voorrijzen in de trog. [N 29, 24b; N 29, 24a]
II-1
|
19415 |
het vuur doven |
laten uitgaan:
⁄t vuur:r loate oe:tgoa (Q112p Voerendaal),
uit laten gaan:
oet loate goa (Q112p Voerendaal)
|
doven, laten uitgaan, gezegd van vuur in de kachel [N 07 (1961)]
III-2-1
|
20404 |
heten |
heten:
he͂e͂tə (Q112p Voerendaal)
|
heten [DC 37 (1964)]
III-2-2
|
32924 |
heukelingen spreiden |
spreiden:
špręi̯ǝ (Q112p Voerendaal)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
28938 |
heupwijdte, zitwijdte |
onderwijdte:
oŋǝrwītǝ (Q112p Voerendaal)
|
Maat gemeten om het dikste deel van het zitvlak, met voor heren twee vingers speling tussen de maatband en het lichaam. [N 59, 44d; N 59, 44c; N 62, 2b]
II-7
|
17776 |
hiel |
vers:
de veèsj (Q112p Voerendaal),
veejs (Q112p Voerendaal)
|
voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)]
III-1-1
|
18029 |
hik |
hik:
der hik (Q112p Voerendaal)
|
hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
ho.t (Q112p Voerendaal)
|
hoed [RND]
III-1-3
|
33646 |
hoek van een stuk land |
tomp:
tømp (Q112p Voerendaal)
|
Een hoek of punt van een stuk land. [N P, 1; A 33, 10; monogr.]
I-8
|
22358 |
hoepel |
reep:
reep (Q112p Voerendaal)
|
Hoe noemt men het kinderspeelgoed, bestaande uit een grote houten of ijzeren ring, die met een stokje, een haak of een oog wordt voortgedreven, zodat hij over de weg rolt? [DC 19 (1951)]
III-3-2
|