22359 |
hoepelen |
repen:
rē.pə (Q112p Voerendaal)
|
Hoe noemt men het kinderspeelgoed, bestaande uit een grote houten of ijzeren ring, die met een stokje, een haak of een oog wordt voortgedreven, zodat hij over de weg rolt? [DC 19 (1951)]
III-3-2
|
18018 |
hoesten |
hoesten:
hooste (Q112p Voerendaal)
|
hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
32937 |
hoeveelheid hooi die men opsteekt |
armvol:
hęrvǝl (Q112p Voerendaal),
gaffel:
gafǝl (Q112p Voerendaal)
|
De hoeveelheid hooi die de opsteker in één keer met z''n gaffel aangeeft aan de optasser. Zie voor het vocalisme van het woordtype riek de opmerking in de semantische toelichting bij het lemma ''houten schudgaffel'' en bij het lemma ''hooihark''.' [N 14, 118; A 34, 5a]
I-3
|
33398 |
hok voor de beer |
berehok:
bīrǝhǫk (Q112p Voerendaal)
|
Soms gebruikt men, in aansluiting bij de benamingen voor het hok van de zeug, ook specifieke benamingen voor de hokken van de beer, de mestvarkens en de biggen. Deze laatste staan in de drie volgende lemma''s bijeen. [N 76, 41e]
I-6
|
26581 |
hol scherpen |
uitkappen:
ūtkapǝ (Q112p Voerendaal)
|
De groeven hol maken. [N O, 34c]
II-3
|
34209 |
hondsdolheid |
razetige hond:
rǭzǝtegǝ hont (Q112p Voerendaal)
|
Een bij honden, wolven, vossen en andere dieren voorkomende infectieziekte die door een beet kan worden overgebracht, ook op koeien. Zie ook het lemma ''hondsdolheid'' in wbd I.3, blz. 486. [N 52, 12b; A 48A, 25]
I-11
|
20614 |
honger hebben |
honger hebben:
honger hubbe (Q112p Voerendaal)
|
honger hebben [schrok hebbe] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
20623 |
hongerig |
hongertig:
hungertig (Q112p Voerendaal)
|
hongerig [greeg] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
17571 |
hoofd (spotnamen) |
bolles:
bulles (Q112p Voerendaal),
klotskop:
wat is dat enne sjtomme klotskop
klotskop (Q112p Voerendaal)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
23420 |
hoofdaltaar |
groot altaar:
groët àltaar (Q112p Voerendaal)
|
Het voornaamste altaar, midden in het priesterkoor [hoogaltaar, hoofdaltaar, hoopaltooër?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|