20767 |
hoofdkaas |
preskop:
preskop (Q112p Voerendaal)
|
hoofdkaas [DC 30 (1958)]
III-2-3
|
18059 |
hoofdpijn |
koppijn:
kopīēn (Q112p Voerendaal),
koppien (Q112p Voerendaal),
koppīēn (Q112p Voerendaal)
|
hoofdpijn [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
33932 |
hoofdstel |
halter:
haltǝr (Q112p Voerendaal)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|
34330 |
hoog varken |
stelt:
štɛlt (Q112p Voerendaal),
varken op hoge poten:
vē̜ǝrkǝ op huǝx pūǝtǝ (Q112p Voerendaal)
|
Varken dat op hoge poten loopt. [N 76, 23; monogr.]
I-12
|
23210 |
hoogdag |
hoge dag:
hoëge daag (Q112p Voerendaal)
|
Een hoge kerkelijke feestdag [hoogdag, hoogtijd]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23277 |
hoogmis |
hoogmis:
hu,əmɛs (Q112p Voerendaal)
|
hoogmis [RND]
III-3-3
|
26374 |
hoogsel |
hoogsels:
hȳxsǝlǝ (Q112p Voerendaal)
|
Rechtopstaande plank die op de zijwand bevestigd wordt om deze zijwand hoger te maken en zo de laadruimte te vergroten. Het woordtype steekhoogsel duidt een plank aan die boven op de zijleest gezet wordt als extra verhoging. [N 17, 34 + 40 + add; N 18, 99; N G, 60g; JG 1a; JG 1b; JG 2b; A 26, 1 + add, monogr.]
I-13
|
28932 |
hoogte |
hoogte:
hø̄xtǝ (Q112p Voerendaal)
|
Benaming voor een verticale maat, in het bijzonder als tweede lid van een samenstelling als rughoogte. [N 59, 46]
II-7
|
22164 |
hooi |
hooi:
hø̜i̯ (Q112p Voerendaal)
|
Gemaaid en op het veld drogend of gedroogd gras. In de klankkaart is de klankkleur (eerst velair, dan palataal) en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur en lengte staan steeds de diftongen vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht. [N 7, 58; N 14, 88b en 128a; JG 1a, 1b; A 10, 17 en 20; A 16, 1-4; L 1 a-m; L 27, 17; L 34, 70; L 38, 35-36; RND 122; Wi 52; S 14; R (s]
I-3
|
32910 |
hooi harken |
bijeenreken:
bii̯ē̜rē̜kǝ (Q112p Voerendaal),
reken:
rē̜kǝ (Q112p Voerendaal)
|
Het werken met de houten hooihark, zwelen. Zie ook de lemma''s over het bijeenwerken van de rijen en de huikelingen in de volgende paragraaf. Het object van de werkwoorden is steeds "het gemaaide gras", "hooi . Voor de fonetische documentatie van het woordtype hooien zie het lemma ''hooien''. [JG 1a, 1b; A 28, 1d; Lu 6, 1d]
I-3
|