18944 |
karakter (aard) |
aard:
aard (Q112p Voerendaal)
|
de kenmerkelijke innerlijke, geestelijke eigenschappen waardoor de ene persoon zich van de andere onderscheidt [aard, karakter, tuk, inboezem] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24072 |
kardinaal |
kardinaal (<fr.):
kardenaal (Q112p Voerendaal)
|
Een kardinaal. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20653 |
karnemelk |
botermelk:
botǝrmęlǝq (Q112p Voerendaal)
|
De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.]
I-11
|
19398 |
karpet, vloerkleed |
karpet:
karpèt (Q112p Voerendaal)
|
Losliggend geweven, gevlochten of geknoopt kleed dat als bedekking en tot verfraaiing van de vloer dient (tapijt, kleed, karpet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33694 |
karrenspoor |
karrenspoor:
karǝšpǭrǝ (Q112p Voerendaal),
veldweg:
vɛltwēx (Q112p Voerendaal)
|
Een niet-verharde weg met geulen die zijn ontstaan door het uitschuren van karwielen. [A 21, 2a; A 21, 2b; N 18, 40; monogr.]
I-8
|
19695 |
kast |
kast:
kas (Q112p Voerendaal)
|
kast [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
22311 |
katapult |
flits:
flietš (Q112p Voerendaal, ...
Q112p Voerendaal)
|
Hoe noemt men het speeltuig, bestaande uit een gevorkt takje, aan de uiteinden waarvan een elastiekje is vastgemaakt en waarmee jongens steentjeswegschieten? [DC 23 (1953)]
III-3-2
|
23345 |
kathedraal |
kathedraal:
kathedraal (Q112p Voerendaal)
|
Een kathedraal. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24179 |
kauw |
dooltje:
dölke (Q112p Voerendaal)
|
kauw (33 overal bekend; grijze nek en lichte ogen, rest zwart; broedt in gebouwen, schoorstenen en holle bomen; meestal in troepen; druk; roep [kja]; vaak tam gehouden [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17686 |
keelgat |
keel:
de keal (Q112p Voerendaal)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|