33934 |
keelketting, keelriem |
keelriem:
kē̜lrēm (Q112p Voerendaal)
|
De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26]
I-10
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
ke.əlpi.n (Q112p Voerendaal)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vø̄ldǝr (Q112p Voerendaal),
vȳǝ(r)dǝl (Q112p Voerendaal)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegelen:
mɛtə kɛ.gələ wɛ.t ne.ətmi.ə gəsjpi.əlt (Q112p Voerendaal)
|
met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
keͅldər (Q112p Voerendaal)
|
kelder [RND]
III-2-1
|
19053 |
kennen |
kennen:
kinnə (Q112p Voerendaal)
|
kennen (geen context) [DC 37 (1964)]
III-1-4
|
21283 |
kerel |
man:
ma:n (Q112p Voerendaal)
|
kerel [RND]
III-3-1
|
23214 |
kerk |
kerk:
kirk (Q112p Voerendaal)
|
De kerk, het kerkgebouw [kèrk, krèk, kirk, kirch]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23368 |
kerkbank |
bank:
bank (Q112p Voerendaal)
|
Één zon bank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23366 |
kerkbanken |
kerkbanken:
kirkbènk (Q112p Voerendaal)
|
De banken in de kerk, de kerkbanken meervoud. [N 96A (1989)]
III-3-3
|