26108 |
korte spruit |
korte spruit:
korte spruit (Q112p Voerendaal)
|
De kortste van de twee spruiten. Zie ook afb. 25 en 26 en de toelichting bij het lemma ɛspruitenɛ.' [N O, 52c; N O, 51b; A 42A, 107 add.; A 42A, 5; monogr.]
II-3
|
26630 |
kortmeel |
grind:
grent (Q112p Voerendaal)
|
Het op één na grofste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kortmeel grover dan kriel en fijner dan zemelen. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ, ɛkrielɛ en ɛzemelenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 249; Jan 244; Coe 221; Grof 248; N O, 38e]
II-3
|
23274 |
koster |
koster:
kəstər (Q112p Voerendaal)
|
koster [RND]
III-3-3
|
18179 |
kousenband |
bindel:
bingel (Q112p Voerendaal, ...
Q112p Voerendaal)
|
kousenband [N 07 (1961)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kǭ ̝tǝr (Q112p Voerendaal),
kouteren:
kǭ ̝tǝrǝ (Q112p Voerendaal)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
17562 |
kraakbeen |
knoers/knors:
knoêsj (Q112p Voerendaal)
|
kraakbeen [noerz, knorzel, knoezelbeen] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
22858 |
kraaltjes |
kraaltjes:
krɛlkəs (Q112p Voerendaal)
|
kraaltjes [RND]
III-3-2
|
24196 |
kraanvogel |
kroenekraan:
kroeëne kraan (Q112p Voerendaal)
|
kraanvogel (114 alleen op trek; nu vrij zeldzaam; in grote V-vormige troepen overvliegend; alleen in Oost-Brabant; overnachtend bij vennen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17918 |
krabben |
kratsen:
kratse (Q112p Voerendaal, ...
Q112p Voerendaal),
schuren:
sjoere (Q112p Voerendaal)
|
krabben: schuren, krabben tegen jeuk [schobbe] [N 10 (1961)] || krabben: zijn hoofd krabben tegen jeuk [kraowe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
25550 |
krabsel |
aanzetsel:
āzɛtsǝl (Q112p Voerendaal)
|
Deeg dat zich aan de zijkanten en op de bodem van de trog heeft vastgezet. [N 29, 21a]
II-1
|