24204 |
mannelijke eend |
gaan:
juən (P192p Voort),
gaandel:
juəndəl (P192p Voort),
haan:
hōͅən (P192p Voort),
hǭǝn (P192p Voort)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]woerd, mannetjeseend [ZND 01 (1922)]
I-12, III-4-1
|
34446 |
mannelijke geit |
bok:
bok (P192p Voort)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
19960 |
mannelijke hond, reu |
mannetje:
mɛnəkə (P192p Voort, ...
P192p Voort)
|
reu [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
19822 |
mannelijke kat, kater |
kater:
koater (P192p Voort),
koͅtjər (P192p Voort)
|
kater [Goossens 1b (1960)] || mannelijke kat [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
21271 |
markt |
markt:
en de mild van de mert (P192p Voort)
|
In het midden van de markt. [ZND 38 (1942)]
III-3-1
|
24945 |
marmer |
malver:
ps. omgespeld volgens IPA.
mɛlvər (P192p Voort, ...
P192p Voort),
marmer:
mermer (P192p Voort, ...
P192p Voort)
|
marmer [ZND 01 (1922)], [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
22440 |
masker |
mombakkes:
moembakkes (P192p Voort),
mumbakəs (P192p Voort)
|
Een masker (dat op vastenavond gedragen wordt). [ZND 31 (1939)] || Masker. [ZND 01 (1922)]
III-3-2
|
32983 |
masteluin |
mastran:
mǝstrān (P192p Voort)
|
Menggewas, vooral rogge en tarwe dooreen; vroeger bakte men er brood van ("masteluinbrood"), nu wordt het alleen nog als groenvoer gezaaid. Indien het mengsel een andere samenstelling heeft dan rogge en tarwe, dan wordt dat in het lemma aangegeven. De opgaven "groenvoer" zijn in het lemma ''groenvoer'' (1.2.14) ondergebracht. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [koren], zie het lemma ''rogge'' (1.2.4), resp. ''graan, koren'' (1.2.1). [L 39, 15; L lijst graangewassen, 5; monogr.; add. uit L 48, 26; Lu 2, 26]
I-4
|
33044 |
mathaak |
zichtlat:
[zicht]lat (P192p Voort)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|
18129 |
mazelen |
mazelen:
mouzelen (P192p Voort),
mozələ (P192p Voort)
|
de mazelen (kinderziekte) [ZND 31 (1939)] || mazelen [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|