21303 |
buskruit |
poeder:
pu‧jər (P192p Voort)
|
buskruit [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
33131 |
bussel kort stro |
aarbussel:
ōǝrbø̜sǝl (P192p Voort)
|
Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28]
I-4
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
bussel:
bøsǝl (P192p Voort),
schoof:
sxou.f (P192p Voort)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|
20223 |
buurman |
buurman:
būrma͂n (P192p Voort),
gebuur:
`t es va menə nōnk, van ōs Mūər, van ōzə gəbūr (P192p Voort)
|
buurman [ZND 44 (1946)] || Het is van mn oom, van mn moeder, van buurman [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
20241 |
buurt |
geburen:
gəbu‧rən (P192p Voort)
|
buurt [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
33749 |
castreren |
boeten:
bøi̯tǝ (P192p Voort),
bøu̯tǝ (P192p Voort),
snijden:
snē̜ǝ (P192p Voort)
|
Een mannelijk paard onvruchtbaar maken door de teelballen weg te snijden; men spreekt dan van een ruin. Vgl. het lemma ''ruin'' (2.1.3). [JG 1a, 1b; N 8, 60] || Het varken onvruchtbaar maken. Mannelijke varkens castreert men door ze de teelballen weg te nemen. [N 76, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12, I-9
|
21308 |
compagnie |
compagnie (fr.):
kompani (P192p Voort)
|
compagnie [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
23202 |
congregatie |
congregatie:
koͅngrəgoəsə (P192p Voort)
|
Congregatie. [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
21575 |
crimineel |
crimineel:
kriminɛjl (P192p Voort)
|
crimineel [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
32810 |
cultivator, extirpator |
grondbreker:
grǫ.nt˱brī.kǝr (P192p Voort)
|
De cultivator, extirpator of woeleg is een 3- of 4-wielig of op twee lopers voortglijdend akkerwerktuig met op een schaar eindigende tanden, die d.m.v. een hefboom tegelijk versteld kunnen worden. Aan het raam van een wielcultivator zitten 5 of meer C-vormige veertanden (zie afb. 77) of rechte stelen (zie afb. 78), die elk van een pijlvormige beitel, resp. een kleine dubbelschaar zijn voorzien. Dit lemma betreft de cultivator in het alge-meen. Voor termen die op de sleepcultivator toepasselijk zijn, zie men het volgende lemma. Wat in het onderstaande met ''eg'' en ''eg'' bedoeld wordt, is aangegeven in het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b+ 1d + 2c; N 11, 78a; N 11A, 150a + c; N J, 10; N 18, 52 add.; div.; mono-gr.]
I-2
|