24319 |
hagedis |
hagedis:
ook in ZND 01u, 168
hoͅgədis (P192p Voort)
|
hagedis, muurhagedis [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
25144 |
hagelen |
hagelen:
haxələ (P192p Voort)
|
hagelen [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelsteen:
hoͅgəlstēͅn (P192p Voort)
|
hagelsteen [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
25221 |
hagelx |
hagel:
haxəl (P192p Voort)
|
hagel [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
27379 |
hak |
krebber:
krɛbǝr (P192p Voort),
vers:
vas (P192p Voort),
vaǝs (P192p Voort),
vās (P192p Voort)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5, II-10
|
18180 |
hak van een schoen |
vers:
va(ë)s (P192p Voort)
|
hoe heet het achterdeel van de schoen (fr. talon) ? [ZND 29 (1938)]
III-1-3
|
32878 |
hak van het blad van de zeis |
vars:
vā.s (P192p Voort)
|
Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
18791 |
haken |
crocheteren (<fr.):
crocheteeren (P192p Voort)
|
Haken, crocheren. [ZND 35 (1941)]
III-1-3
|
28863 |
haken en ogen |
haken en ogen:
hōkǝ ɛn ōgǝ (P192p Voort)
|
Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11]
II-7
|
33301 |
hakken, wieden met de hak |
kappen:
kapǝ (P192p Voort),
krebberen:
krɛbǝrǝ (P192p Voort)
|
Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|