id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17645 | heup | heup: ho:p (Voort) | heup [ZND 01 (1922)] III-1-1 |
33704 | heuvel | bergje: bɛrxskǝ (Voort) | Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22] I-8 |
24912 | heuvel, kleine hoogte | bergje: bergske (Voort), hoogte: høgdə (Voort), ps. of omspellen volgens Frings: [h$gte]? wa ⁄n högte (Voort) | heuvel [ZND 34 (1940)] || hoogte [ZND 01 (1922)] || wat een hoogte! [ZND 27 (1938)] III-4-4 |
17776 | hiel | vers: va:s (Voort), vas (Voort) | hiel (van de voet) [ZND 01 (1922)] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)] III-1-1 |
18012 | hijgen | gijgen: gɛ:gə (Voort), kuimen: kø̜̄mǝ (Voort) | [JG 1a, 1b]hijgen (naar adem) [ZND 01 (1922)] I-11, III-1-2 |
21462 | hinderen | letten: laetə (Voort) | Hinderen. [ZND 01 (1922)] III-3-1 |
22777 | hinkelblokje | schaal: scheəl (Voort) | Hoe heet het stukje hout of steen dat hierbij wordt gebruikt? [ZND 27 (1938)] III-3-2 |
22774 | hinkelen | hinken: heinke (Voort) | Hoe heet het kinderspel, waarbij op één been gesprongen wordt? [ZND 27 (1938)] III-3-2 |
22778 | hinkelperk: vorm | rechthoek: rêghoek (Voort) | Welke vorm heeft het spel dat op de grond wordt getekend? Teken dit op een afzonderlijk blaadje en schrijf de namen van de onderdelen in de vakken. [ZND 27 (1938)] III-3-2 |
17955 | hinken | hinken: henken (Voort), hɛ:nke (Voort), panken: panken (Voort) | hinken [ZND 01 (1922)] || Hoe heet: op één been springen (van pijn.) ? [ZND 27 (1938)] III-1-2 |